The Project Gutenberg eBook of Koning Richard de Derde

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at book.klll.cc. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Koning Richard de Derde

Author: William Shakespeare

Translator: L.A.J. Burgersdijk

Release date: September 22, 2025 [eBook #76912]

Language: Dutch

Original publication: Leiden: A. W. Sijthoff's uitgevers-maatschappij, 1912

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK KONING RICHARD DE DERDE ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[212]

KONING RICHARD DE DERDE.

Het tooneel is in Engeland.

KONING RICHARD III.

KONING RICHARD III.

[Inhoud]

EERSTE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Londen. Een straat.

Gloster komt op.

Gloster.

Nu werd de winter onzer wreev’le stemming

Tot blijden zomer door de zon van York;

De zware wolken, die ons huis bedreigden,

Verzwolg de diepe schoot des oceaans.

Nu drukken zegekransen ons de slapen;

Ons butsig wapentuig siert thans den wand;

Het slaggedruisch vervangen vreugdegalmen,[213]

De felle marschen zoete dansmuziek;

De krijg ontfronste ’t norsch gerimpeld voorhoofd,

Bestijgt niet meer ’t geharnast ros, en wekt

Geen angst in ’t hart van schrikb’re tegenstanders,

Maar huppelt, bij een eed’le gastvrouw, luchtig

Naar ’t wulpsche welgevallen van een luit.

Doch ik, geenszins gevormd voor snaaksche grappen,

Of om verliefden spiegels ’t hof te maken, 15

Die, ruw gestempeld, de’ adel mis van gang,

Die ’t oog bekoort van dart’le, luchte nimfen,

Ik, in dien juisten bouw te kort gedaan,

Valsch door Natuur van evenmaat verstoken,

Verknoeid, onafgewerkt, te vroeg de wereld,

Die ademt, ingezonden, nauwelijks half

Voltooid en wel zoo lam, zoo vreemd van vorm,

Dat honden bassen, als ik langs hen hink,—

Ik ken, in dezen tijd van vreêschalmeien,

Voor mij geen enkel lustig tijdverdrijf,

Dan ’t staren op mijn schaduw in de zon

En ’t heeklen van mijn eigen wangestalte;

En daarom—wijl ik niet voor minnaar deug

Om dezen welbespraakten tijd te korten—

Is mijn besluit genomen: ’k word een booswicht

En zweer des tijds nietswaardig beuz’len haat.

Aanslagen smeedde ik, heb ze voorbereid

Door dronken profetieën, briefjes, droomen,

Om bij mijn broeder Clarence en den koning

Weêrzijdschen haat, ten doode toe, te wekken;

En is de koning even waar en trouw,

Als ik geslepen, valsch en onbetrouwbaar,

Dan wordt nog heden Clarence ingerekend,

Ter wille van een profetie,—dat G

Aan Edwards erven dood bereidt en wee.—

Duikt in mijn ziel, gedachten; Clarence komt.

(Clarence komt op, vergezeld van Bewakers, alsmede van Brakenbury.)

Mijn broeder, goeden dag! Waartoe die wacht

Bij uw genade?

Clarence.

Bij uw genade? Zijne majesteit

Heeft, voor mijn veiligheid bezorgd, bevolen,

Dat ik aldus ten Tower wierd geleid.

Gloster.

En dat waarom?

Clarence.

En dat waarom? Omdat ik George heet.

Gloster.

Ach, dit mylord, is uwe schuld toch niet;

Daarvoor moest hij uw peten laten boeten.

O, moog’lijk is zijn majesteit van plan,

U in den Tow’r opnieuw te laten doopen.

Maar Clarence, wat is de oorzaak? mag ik ’t weten?

Clarence.

Ja, Richard, als ìk ’t weet; doch ik verklaar,

Tot nog toe weet ik ’t niet. Maar, zoo ik hoor,

Hecht hij aan profetieën en aan droomen,

En schrapt de letter G van ’t ABC;

Hem spelde een wich’laar, zegt hij, dat een G

Zijn kroost onterving brengen zou en wee;

Nu, mijn naam, George, o ramp! begint met G,

Dus, ìk bedreig zijn kroost en stoor zijn vreê.

Dit, zoo ik hoor, en zulke grillen meer

Zijn oorzaak, dat zijn hoogheid mij deed vatten.

Gloster.

Zoo gaat het, doet een man, wat vrouwen willen!

U zendt de koning, neen, niet naar den Tower;

Mylady Grey, zijn vrouw, die is het, Clarence,

Die hem tot zulk een uiterste verleidt.

Was ’t niet door haar en dien hoogeed’len vriend,

Antonius Woodville, Rivers thans, haar broeder,

Dat hij lord Hastings naar den Tower zond,

Waar hij eerst heden uit ontslagen werd?

Wij zijn niet veilig, Clarence, zijn niet veilig.

Clarence.

Bij God! geen mensch is veilig, dan verwanten

Der koningin, en ook die nachtherauten,

Des konings en mejuffer Shore’s loopers.

Hebt gij vernomen, hoe als need’rig smeek’ling

Lord Hastings haar om zijn bevrijding bad?

Gloster.

Deemoedig jamm’rend bij haar godd’lijkheid,

Erlangde de eed’le kamerheer zijn vrijheid.

Ik zeg: naar ìk denk, is het voor ons zaak,—

Zoo wij des konings gunst behouden willen,—

Als hare dienaars haar livrei te dragen.

Sinds onze broeder haar, en die jaloersche,

Versleten weeuw tot edelvrouwen sloeg,

Stelt haar gesnap in ’t koninkrijk de wet.

Brakenbury.

’k Bid uw’ genaden beiden om vergiff’nis,

Doch zijne majesteit beval mij streng,

Dat niemand, van wat stand hij ook mocht zijn,

Vertrouw’lijk met zijn broeder spreken zou.

Gloster.

Zeer wel; en als ’t uw edelheid behaagt,

Vrij moogt gij alles hooren, wat wij zeggen.[214]

’t Is, man, geen hoogverraad; ’t is, dat de koning

Vroed is en vroom, zijn eed’le koningin

Van rijpen leeftijd, schoon en niet jaloersch;—

Alsook, dat Shore’s vrouw een mooien voet heeft,

Een kersenmond, schoone oogen, zoete tong;

En dat der koningin geslacht voornaam werd.

Wat zegt gij, heer, kunt gij dit alles looch’nen?

Brakenbury.

’k Heb met dit alles niets te doen, mylord. 97

Gloster.

Met juffer Shore niets te doen? Wel, man,

Wie iets met haar wil doen, één uitgezonderd,

Die doe het liefst in diep geheim, alleen.

Brakenbury.

Wie is die een, mylord?

Gloster.

Haar man, gij schelm; zoudt gij mij willen vangen?

Brakenbury.

Vergeef mij, uw genade, maar ik bid u,

Niet meer te spreken met den eed’len hertog.

Clarence.

Wij kennen uwen last en willen volgen.

Gloster.

Wij, koninginneslaven, moeten volgen.

Vaar, broeder, wel; ik spoed mij tot den koning

En wat gij mij gelast voor u te doen,

Zelfs koning Edwards weeuw als zuster groeten,

Ik zal het doen, zoo ’t u bevrijden kan.

Want inderdaad, die diepe smaad eens broeders

Treft mij veel dieper dan gij denken kunt.

Clarence.

Ik weet, die smaad behaagt nòch u nòch mij.

Gloster.

Kom, lang zal uw gevangenschap niet duren;

Ik maak u vrij, of raak voor u in hecht’nis;

Heb midd’lerwijl geduld.

Clarence.

Dit moet; vaarwel!

(Clarence, Brakenbury en de Wacht af.)

Gloster.

Ga vrij dien weg, waarlangs gij nimmer keert,

Onnooz’le Clarence! Zoo bemin ik u,

Dat ik welras uw ziel ten hemel zend,

Zoo die uit onze hand de gift aanvaardt.

Doch wie komt daar? de pas bevrijde Hastings?

(Hastings komt op.)

Hastings.

’k Wensch mijn doorluchten heer een blijden morgen.

Gloster.

Ik insgelijks mijn waarden kamerheer;

Gij zijt recht welkom in de vrije lucht.

Hoe hebt gij uw gevangenschap gedragen?

Hastings.

Geduldig, heer, zooals gevang’nen ’t moeten.

Maar toch, ik hoop eens hun mijn dank te brengen,

Die de oorzaak waren der gevangenschap.

Gloster.

Vertrouw dit, ja, en dit zal Clarence ook;

Die u vijandig waren, zijn het hem,

En zijn nu hem, als vroeger u, te sterk.

Hastings.

Een jammertijd, die de’ aadlaar op doet sluiten,

En gier en havik rooven laat naar lust!

Gloster.

Wat is er in de wereld wel voor nieuws?

Hastings.

Geen nieuws zoo slecht van buiten, als te huis:—

De koning voelt zich krank, is zwak, zwaarmoedig;

Zijn artsen zijn om hem in groote zorg 137

Gloster.

Nu, bij Sint Paul, dit nieuws is waarlijk slecht.

O, maar zijn leefwijs was sinds lang verkeerd;

De koning heeft zijn krachten uitgeput;

’t Is zeer bedroevend, als men hieraan denkt.

Spreek, houdt hij ’t bed?

Hastings.

Ja zeker.

Gloster.

Ga, bid ik, voor; ik zal u daad’lijk volgen.

(Hastings af.)

’t Loopt, hoop ik, af; maar sterven mag hij niet,

Eer George in postgalop ten hemel voer.

’k Ga tot hem; ’k wil zijn haat op Clarence hitsen,

Door leugens, wel gestaald met zware reed’nen;

En zoo mijn diepe toeleg niet mislukt,

Heeft Clarence nu geen tweeden dag te leven;

Dan haal’ God koning Edward in zijn hemel,

En late de aard aan mij om daar te woelen.

Dan zal ik Warwick’s jongste dochter huwen;

Maar hoe! ik doodde haar gemaal, haar vader!

De beste schaad’loosstelling voor de deerne,

Zoo ìk nu haar gemaal en vader word;

Dit wil ik doen, niet juist zoozeer uit liefde,

Als om een ander diep verholen doel,

Dat ik door haar te huwen moet bereiken.

Doch ik wil koopen, vóór er iets te koop is;

Nog ademt Clarence; koning Edward leeft;

Zijn zìj weg, dan bereek’nen, wat het geeft!

(Gloster af.)

[215]

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Een andere straat in Londen.

Het lijk van Koning Hendrik den Zesden wordt in een open kist ten tooneele gedragen, begeleid door Edellieden met hellebaarden, gevolgd door Lady Anna als rouwdraagster.

KONING RICHARD III.

KONING RICHARD III.

Eerste Bedrijf, Tweede Tooneel.

Anna.

Zet neer, zet neer uw eerbiedwaarden last,—

Zoo eere door een lijkwâ kan omhuld zijn,—

Opdat mijn rouwbeklag een wijl betreure

Des eed’len Lancaster’s ontijdig eind.—

Ach, ijskoud wezen van een heil’gen koning!

Des vorstenhuizes Lancaster bleek stof!

Gij, bloedloos overschot van koningsbloed!

Vergun mij, uwen geest hier op te roepen,

Dat die de weeklacht hoor’ van Anna, de arme,

De vrouw van Edward, uw vermoorden zoon,

Dien hìj doorstak, wiens hand u wonden sloeg!

Zie, in de poorten, waar u ’t leven uitvloot,

Vloeit, ach vergeefs! de balsem mijner oogen!

Vervloekt de hand, die zulke scheuren reet!

Vervloekt het hart, dat tot dit doen het hart had!

Vervloekt het bloed, dat dit bloed stroomen deed!

Meer gruwb’re ellende treff’ dien onverlaat,

Die ons verlaten maakte door uw dood,

Dan ik aan adders, spinnen, padden wensch,

Of eenig kruipend, giftig tuig, dat leeft! 20

Heeft hij een kind ooit, ’t zij een misgeboorte,

Een monster, vóór zijn tijd aan ’t licht gebracht,

Dat door zijn leelijk en gedrocht’lijk wezen

Der moeder hoopvol oog verstijv’ van schrik;

En dit zij zijner boosheid erfgenaam!

En heeft hij ooit een vrouw, dan worde zij

Onzaal’ger nog door zijnen dood, dan ik

Het door mijn jonge gade werd en u!—

Komt, thans naar Chertsey met uw heil’gen last,

Dien we uit Sint Paul ter plechtige uitvaart haalden;

Rust vrij, als gij vermoeid zijt, telkens uit;

Ik weeklaag dan bij koning Hendriks lijk.

(De Dragers nemen het lijk op en gaan voort.)

(Gloster treedt op.)

Gloster.

Niet verder, gij, die ’t lijk draagt, zet het neder!

Anna.

Wat zwarte toov’naar roept dien duivel op,

Tot storing van een vroom en christ’lijk werk?

Gloster.

Zet neêr het lijk, gij schurken! Bij Sint Paul,

Ik maak tot lijk een elk, die zich verzet!

Eerste Edelman.

Terug, mylord, en laat de baar voorbij.

Gloster.

Schaamt’looze hond, blijf staan, als ik ’t beveel;

Uw hellebaard omhoog, niet voor mijn borst,

Of, bij Sint Paul, ik sla u voor den grond,

En ik vertreed u, beedlaar, om uw stoutheid.

(De Dragers zetten de baar neder.)

Anna.

Hoe! Siddert gij? gij allen zijt bevreesd?

Helaas, ik wraak u niet, want gij zijt sterflijk,

En ’t sterflijk oog verdraagt den duivel niet.—

Verdwijn, gij gruwzame afgezant der hel!

Gij hadt slechts op zijn sterflijk lichaam macht;

Zijn ziel erlangt gij niet; daarom van hier!

Gloster.

Wees christ’lijk, lieve heil’ge; vloek niet zoo.

Anna.

Bij God, weg, booze duivel! stoor ons niet;

Gij, die de schoone wereld tot uw hel,

Vol vloekgehuil en jammer hebt gemaakt!

Als de aanblik uwer gruw’len u vermaakt,

Zie dan dit staaltje van uw slachtersdaden.—

Ziet, mannen, ziet, des dooden Hendriks wonden

Ontsluiten haar verstijfden mond; zij bloeden!—

Bloos, bloos, gij klomp van snoode afzicht’lijkheid!

Want uw nabijheid dringt dit koude bloed

Uit ledige aad’ren, waar geen bloed meer woont;

Uw ondaad, ja, onmenschlijk, onnatuurlijk,

Verwekt dien stortvloed, even onnatuurlijk.

O God, gij schiept dit bloed, o wreek zijn dood!

Gij aard, gij drinkt dit bloed, o wreek zijn dood!

Gij hemel, dood den moord’naar met uw bliksem,

Of gaap, gij aarde, wijd, verslind hem levend,

Zooals gij ’t bloed verzwelgt diens goeden konings,

Door de’ arm van dezen helleknecht geslacht!

Gloster.

Prinses, gij kent de leer der liefde niet,

Die kwaad met goed vergeldt en vloek met zegen.

[216]

Anna.

Gij schurk, gij kent geen wet, van God noch mensch;

Het wildste beest kent eenig medelijden. 71

Gloster.

Dit ken ik niet en ben alzoo geen beest.

Anna.

O wondervreemd, ook duivels spreken waar!

Gloster.

Nog vreemder, zulk een gramschap bij een engel!

Sta toe, o godd’lijk toonbeeld eener vrouw,

Dat ik van die vermeende booze dingen

Uitvoerig uwe vrijspraak mij verwerv’.

Anna.

Sta toe, gij helsch gedrocht’lijk beeld eens mans,

Dat ik voor die bewezen booze dingen

Uitvoerig u, vervloekte, nogmaals vloek.

Gloster.

Gij, schooner dan ooit tong het uit kan drukken,

Geef mij geduldig tijd, dat ik me ontschuldig.

Anna.

Gij, snooder dan ooit hart vermoeden kan,

Ontschuldigd zult gij zijn, als ge u verhangt.

Gloster.

Door die vertwijfling zou ik schuld erkennen.

Anna.

Door die vertwijfling delgt gijzelf uw schuld,

Daar gij verdiende wraak neemt op uzelf,

Die onverdienden moord op and’ren pleegdet.

Gloster.

Doch zoo ’k hen niet versloeg?

Anna.

Dan waren zij niet dood;

Doch dood, zij zijn ’t, en, helleslaaf, door u.

Gloster.

Ik doodde uw gade niet.

Anna.

Ik doodde uw gade niet. Dan leeft hij nog.

Gloster.

Neen, hij is dood, doch viel door Edwards hand.

Anna.

Boos liegt uw tong, want koningin Marg’retha

Zag zelf uw moordstaal rooken van zijn bloed;

Gij hebt het ook op hare borst gericht,

Doch uwe broeders sloegen ’t ras ter zijde.

Gloster.

Ik werd geprikkeld door haar lastertong,

Die hun schuld valsch op mijne schoud’ren laadde.

Anna.

Gij werdt geprikkeld door uw moord’naarsziel,

Die nooit van iets dan bloedvergieten droomt.

Hebt gij deez’ koning niet gedood?

Gloster.

Hebt gij deez’ koning niet gedood? ’k Stem toe.

Anna.

Toe stemt gij ’t, egel? Dan stemm’ God mij toe,

Dat gij vervloekt zijt om die booze daad!

O, hij was deugdzaam, zacht en liefderijk.

Gloster.

Te beter voor den hemel, die hem heeft.

Anna.

Daar is hij, ja; gìj zult er nimmer komen.

Gloster.

Dan dank’ hij mij, die hem er henen zond;

Hij zal er beter thuis zijn dan op aarde. 108

Anna.

En gij kunt enkel thuis zijn in de hel.

Gloster.

O, nog op ééne plaats; mag ik die noemen?

Anna.

Een kerkerkrocht.

Gloster.

Een kerkerkrocht. Uw slaapvertrek.

Anna.

De rust ontvliê de kamer, waar gij ligt!

Gloster.

Zoo is ’t, tot ik bij ù lig, eed’le vrouw.

Anna.

Ik hoop het.

Gloster.

Ik weet het.—Maar, lieve lady Anna,—

Om uit dit scherp, spitsvondig woordschermuts’len

Te komen tot bedaarder onderhoud,—

Spreek, is, die de oorzaak was des vroegen doods

Der twee Plantagenets, Hendrik en Edward,

Niet even laakbaar, als die ’t feit volbracht?

Anna.

Gijzelf waart de oorzaak en gevloekte werking.

Gloster.

En uwe schoonheid de oorzaak dezer werking,

Uw schoonheid, die mij in den slaap bezocht,

Om der geheele wereld dood te wagen

Voor één uur levens aan uw zoete borst.

Anna.

Als ik dit dacht, ik zeg u, menschenmoorder,

Mijn nagels reten uit mijn wang dat schoon.

Gloster.

Mijn oog verdroeg ’t vergaan dier schoonheid niet;

Stond ik er bij, gij zoudt haar nimmer deren;

Gelijk heel de aard zich aan de zon verkwikt,

Zoo ik aan haar; zij is mijn dag, mijn leven!

Anna.

Nacht overhuive uw dag, en dood uw leven!

Gloster.

Schoone engel, vloek uzelf niet; gij zijt beide.

[217]

Anna.

Ja, ware ik dit, om mij op u te wreken!

Gloster.

O, zulk een vijandschap is onnatuurlijk,

U wreken op den man, die u bemint!

Anna.

Die vijandschap is goed, naar recht en rede;

Mij wreken op den moord’naar mijns gemaals!

Gloster.

Die u van uw gemaal beroofde, deed het,

Om, lady, u een beet’ren te verschaffen.

Anna.

Een betere ademt er op aarde niet.

Gloster.

Eén wijdt u beet’re liefde nog dan hij.

Anna.

Wie is ’t?

Gloster.

Wie is ’t? Plantagenet.

Anna.

Wie is ’t? Plantagenet. Dat was hijzelf.

Gloster.

Dezelfde naam, ja, doch een beter man.

Anna.

Waar is hij?

Gloster.

Waar is hij? Hier.

(Zij spuwt naar hem.)

Waar is hij? Hier. Wat spuwt gij zoo naar mij?

Anna.

Ik wenschte, ’t ware een dood’lijk gif voor u! 146

Gloster.

Nooit kwam vergif van zulk een zoete plaats.

Anna.

En nooit kleefde er vergif aan snooder pad.

Uit mijn gezicht! want gij verzengt mijn oogen.

Gloster.

Uw oogen hebben mij in vlam gezet.

Anna.

O, waren ’t basilisken, bliksems schietend!

Gloster.

Ik wenschte ’t ook, dan ware ik dood op eens;

Thans geven zij me een dood, die ’t leven laat.

Uw oog heeft zilte tranen mij ontperst,

Mijn oogen smaad gebracht door kindsche droppen,

Dien oogen, die nooit rouwetranen kenden,

Noch toen mijn vader York en Edward weenden

Om Rutland’s jammerkreet, toen over hem

Clifford met donk’ren blik het zwaard verhief,

Noch toen uw dapp’re vader, als een kind,

Het droef verhaal deed van mijns vaders dood,

En tienmaal op moest houden, snikte en weende,

Dat elk, die ’t hoorde, vochte wangen had,

Als boomen in den regen; in dien rouwtijd

Weerhield mijn mann’lijk oog een laffen traan;

En wat die smart het nooit heeft afgeperst,

Deed uwe schoonheid, maakte ’t blind van weenen.

Nooit smeekte ik iets aan vriend of vijand af;

Nooit leerde mijne tong een vleiend woord;

Doch nu mij uwe schoonheid wenkt als loon,

Smeekt mijn trotsch hart en leert mijn tong te spreken.

(Zij ziet hem met een hoonenden blik aan.)

Leer uwen lippen zulk een hoon niet, lady,

Zij zijn ten kus geschapen, niet tot hoon.

Als uw wraakgierig hart niet kan vergeven,

Zie, ’k leen u hier dit scherpgepunte zwaard;

Gij, berg het vrij in deze trouwe borst,

En drijf de ziel er uit, die u vergoodt.

Zie, ik ontbloot haar, dat gij dood’lijk toestoot,

En bid, deemoedig knielend, om mijn dood.

(Hij ontbloot de borst; zij richt er het zwaard op.)

Neen, weifel niet: ik doodde koning Hendrik;

Maar ’t was uw schoonheid, die er mij toe drong.

Stoot toe; ja, ik doorstak den jongen Edward;—

Maar ’t was uw hemelsch aanschijn, dat mij dreef.

(Zij laat het zwaard vallen.)

Neem op het zwaard, of mij in uwe gunst.

Anna.

Rijs, huich’laar op, hoezeer uw dood mijn wensch zij,

Ik wil ’t niet zijn, die met den zwaarde u recht.

Gloster.

Zeg mij dan mij te dooden, en ik doe het.

Anna.

Dit deed ik reeds.

Gloster.

Dit deed ik reeds. Gij deedt het in uw toorn;

Zeg ’t nu nog eens; terstond zal deze hand,

Die, om uw liefde, uw liefde heeft gedood,

Veel trouwer liefde om uwe liefde dooden;

Aan beider dood zult gij meeplichtig zijn.

Anna.

O, kende ik slechts uw hart!

Gloster.

Ik draag het op de tong.

Anna.

Wellicht zijn beide valsch. 195

Gloster.

Nooit sprak dan iemand waar.

Anna.

Nu dan, steek op uw zwaard.

Gloster.

Zeg dan: wij zijn verzoend.

Anna.

Dit blijke u door ’t vervolg.

Gloster.

Dus, leef ik nog in hoop?

[218]

Anna.

Dit, hoop ik, doet een elk.

Gloster.

Draag dezen ring van mij.

Anna.

Die aanneemt, geeft nog niet.

(Zij laat zich den ring aan den vinger steken.)

Gloster.

Zie, hoe mijn ring om uwen vinger sluit;

Zoo houdt uw borst mij ’t arme hart omsloten,

Draag gij die beide, beide zijn zij u.

En als uw arme, trouw verknochte dienaar

Nog ééne gunst van uw genâ mag smeeken.

Dan grondt gij hem voor eeuwig zijn geluk.

Anna.

Wat is het?

Gloster.

Dat gij den rouwdienst hem wilt overlaten,

Die meerder oorzaak heeft om rouw te dragen,

En u van hier naar Crosbyhof begeeft.

Daar kom ik, nadat ik deze’ eed’len koning

In ’t klooster Chertsey plechtig heb begraven,

En tranen vol berouw op ’t graf geplengd,

Met allen spoed eerbiedig u bezoeken;

Om veel geheime reed’nen smeek ik u:

Sta deze gunst mij toe.

Anna.

Van ganscher harte; zeer verheugt het mij,

Te zien, dat gij boetvaardig zijt geworden.—

Komt, Berkeley en Tressel, begeleidt mij.

Gloster.

Zeg mij vaarwel.

Anna.

Zeg mij vaarwel. ’t Is meer dan gij verdient;

Doch daar gij mij geleerd hebt, u te vleien,

Zoo denk, dat ik u reeds vaarwelgezegd heb.

(Lady Anna met twee Edellieden af.)

Gloster.

Gij, neemt het lijk weer op.

Een Edelman.

Naar Chertsey, uwe hoogheid?

Gloster.

Neen, naar de Karmelieten; wacht mij daar.

(Al de overigen met het lijk af.)

Werd ooit in zulk een luim een vrouw gevrijd?

Werd ooit in zulk een luim een vrouw gewonnen?

Ik wil haar hebben, niet haar lang behouden.

Wat! ik, de moord’naar van haar man en vader,

Ik vang haar in haars harten diepsten haat,

Met vloeken op haar tong, het oog vol tranen,

Bij ’t bloedend lijk, getuige van haar haat;

God, haar geweten, alles tegen mij;

Ik, zonder vrienden, die mijn aanzoek steunen,

Dan huich’laarsblikken, en den baren duivel;

En toch zij mijn!—de wereld tegen niets!

Ha!

Heeft zij dien wakk’ren prins alreeds vergeten,

Edward, haar gade, dien ik voor drie maanden

Te Tewksbury doorstak in arren moede? 242

Een edelman, zoo goed en minnenswaard,—

Zoo kwistig door natuur bedeeld met gaven,

Jong, dapper, wijs, echt koninklijk voorwaar,—

Is in de wijde wereld niet te vinden;

En toch vernedert zij haar blik tot mij,

Die ’t gouden bloeisel afsneed van dien prins

En haar tot weduw maakte op bange sponde!

Mij, wiens geheel geen halven Edward opweegt!

Tot mij, die hink en zoo wanstaltig ben!

Mijn hertogdom, ja, tegen éénen duit,

Dat ik aldoor mijzelven heb miskend;

Mijn kop af, dat zij mij, wat ìk niet vind,

Voor een verbazend knappen jonkman houdt.

Ik moet mij, wat het koste, een spiegel koopen,

En schaf een paar dozijnen snijders aan,

Om drachten uit te denken, die mij goed staan.

Nu ’k bij mijzelf in gunst gekomen ben,

Leg ik er ook een weinig aan te kost.

Doch eerst help ik dien kerel in zijn graf,

En kom dan jamm’rend bij mijn liefste weer.—

Schijn helder, zon, tot ik een spiegel heb,

Opdat ik in mijn schaduw vreugde schepp’!

(Gloster af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Aldaar. Een kamer in het paleis.

Koningin Elizabeth, lord Rivers en lord Grey komen op.

Rivers.

Houd moed, vorstin; geen twijfel, of zijn hoogheid

Is binnen korten tijd geheel hersteld.

Grey.

Zijt gij er om bedrukt, dit maakt hem erger;

Blijf dus om Gods wil immer welgemoed,

En beur hem op door luchtig, vroolijk praten.

Koningin Elizabeth.

Als hij eens stierf, wat leed zou dan mij treffen!

Grey.

’t Verlies van zulk een gâ, geen verder leed.

Koningin Elizabeth.

Zulk een verlies sluit al wat leed is in.

Grey.

God heeft u met een wakk’ren zoon gezegend,

Die u na zijnen dood tot troost zal zijn.

[219]

Koningin Elizabeth.

Ach, hij is jong; en zijne jeugd wordt dan

Aan Richard Gloster’s hoede toevertrouwd,

Een man, die mij, noch een van u, mag lijden.

Rivers.

Is dit bepaald, moet hij protector worden?

Koningin Elizabeth.

Besloten is ’t, ofschoon nog niet bepaald;

Maar ’t moet, indien de koning komt te vallen.

(Buckingham en Stanley treden op.)

Grey.

Daar zijn de lords van Buckingham en Stanley.

Buckingham.

Uw koninklijke hoogheid alle heil!

Stanley.

God geve uw majesteit weer vreugd als vroeger! 19

Koningin Elizabeth.

Gravinne Richmond, waarde lord van Stanley,

Zegt wis geen amen op uw goeden wensch.

Doch, beste Stanley, schoon ze uw gade zij

En mij niet lijden moog’, geloof me, ik koester

Voor u geen haat om haar laatdunkendheid.

Stanley.

Ik bid u, schenk dien boozen lastertongen

Van die haar valsch betichten geen gehoor;

Of, wat men haar terecht ten laste legt,

Beschouw dit als een zwakheid, die veeleer

Uit kranke luim, dan boozen zin ontspruit.

Koningin Elizabeth.

Zaagt gij vandaag den koning reeds, lord Stanley?

Stanley.

Wij hebben, hertog Buckingham, en ik,

Zoo even zijne majesteit bezocht.

Koningin Elizabeth.

Hoe vindt gij ’t uitzicht op zijn beterschap?

Buckingham.

Heb moed, vorstin; hij spreekt recht opgeruimd.

Koningin Elizabeth.

God sterk’ hem! Sprak hij met u over zaken?

Buckingham.

O ja, vorstin; het is zijn wensch, uw broeders

Met hertog Gloster duurzaam te verzoenen,

Alsmede met den opperkamerheer;

Hij liet hen naar zijn kamer opontbieden.

Koningin Elizabeth.

Ware alles goed!—Doch dit zal nimmer zijn;

Ik vrees, ons heil staat op zijn middaghoogte.

(Gloster, Hastings en Dorset komen op.)

Gloster.

Zij doen mij onrecht, en ik wil ’t niet dulden.—

Wie zijn zij, die steeds klagen bij den koning,

Dat ik, ik, wrok, voor hen recht liefd’loos ben?

Zij, bij Sint Paul, zijn voor den koning liefd’loos,

Die zoo zijn oor met twistgeruchten vullen.

Wijl ik niet vleien kan, niet mooi kan praten,

Toelachen, streelen, foppen en bedriegen,

Strijkages op zijn Fransch, recht aap’rig, maken,

Moet ik volstrekt een wrokkend vijand zijn.

Kan geen eenvoudig man meer vreedzaam leven,

Dat niet zijn eerlijk hart belasterd wordt,

Door fulpen, sluw, indringend vleigeboefte?

Grey.

Tot wien in dezen kring spreekt uw genade?

Gloster.

Tot u, die zonder deugd zijt en genade.

Spreek, wanneer krenkte ik u, of kwetste ik u?—

Of u?—Of u?—of iemand van uw bent?

Hale u de pest! De koning, onze heer,—

Wien God behoede, beter dan gij ’t wenscht!—

Heeft nauwlijks voor een ademhaling rust,

Dat gij hem niet met lage klachten kwelt. 61

Koningin Elizabeth.

Verkeerd neemt gij de zaak op, broeder Gloster.

De koning, door zichzelf alleen gedreven,

En niet door and’re klagers aangezet,

Maar lettend, moog’lijk, op uws boezems wrok,

Die zich uitwendig in uw doen verraadt,

Wrok tegen mij, mijn broeders en mijn kind’ren,

Deed u ontbieden, opdat hij den wortel

Van uwen haat ontdekken, rooien moog’.

Gloster.

Ik weet niet;—al te slecht is thans de wereld:

’t Kleinjantje rooft, waar de aad’laar zich niet waagt;

Sinds elke schooier edelman hier werd,

Werd menig edelman een kale schooier.

Koningin Elizabeth.

O duid’lijk is uw meening, broeder Gloster;

Mijn, mijner vrienden opkomst wekt uw nijd.

God geve, dat wij nimmer u behoeven!

Gloster.

God geeft inmiddels, dat wij u behoeven.

Mijn broeder is gekerkerd door uw toedoen,

Ikzelf in ongenade, heel onze adel

Geminacht; en de hoogste posten vallen

Met gravenkronen daag’lijks hun ten deel,[220]

Wier rijkdom, gist’ren nog, geen zilvren kroon was.

Koningin Elizabeth.

Bij Hem, die uit mijn need’rig, stil geluk

Tot deze bange hoogte mij verhief,

Nooit deed ik iets om tegen hertog Clarence

Den koning op te zetten; veeleer was ik

Zijn voorspraak en volijv’rig pleitbezorger.

Mylord, gij doet mij smaadlijk onrecht aan,

Door zulk een valsche smet op mij te werpen.

Gloster.

Gij kunt ook looch’nen, dat niet uw bedrijf

Lord Hastings in den Tower heeft gebracht.

Rivers.

Zij kan ’t, mylord; want—

Gloster.

Zij kan ’t, lord Rivers,—wel, wie weet het niet?—

Zij kan, mijn heer, nog meer doen, dan dit looch’nen;

Zij kan—aan meen’gen vetten post u helpen,

En later looch’nen, dat ze er iets voor deed,

En zeggen, dat gij ’t uw verdiensten dankt.

Wat kan zij niet? Zij kan,—ja trouwens, kan—

Rivers.

Wat trouwens kan zij?

Gloster.

Wat trouwens kan zij? met een koning trouwen,

Een jonkman, ja, een knappen vrijgezel.

Uws vaders moeder deed een minder keus. 102

Koningin Elizabeth.

Mylord van Gloster, al te lang verdroeg ik

Uw plompen smaad en uwen bitt’ren spot;

Bij God, ik meld nu aan zijn majesteit

Den groven hoon, dien ik zoo vaak moest lijden.

Veel liever ware ik dienstmaagd op het land

Dan groote koningin met dit beding,

Van zulk een schimp en hoon en smaad te dulden;

Klein is mijn vreugd als Eng’lands koningin.

(Koningin Margaretha verschijnt op den achtergrond.)

Koningin Margaretha

(ter zijde). Dat kleine word’ nog minder, bid ik God!

Mij komt uw rang en staat en zetel toe.

Gloster.

Wat! dreigt gij met een aanklacht bij den koning?

Goed, spaar mij niet; zie, wat ik heb gezegd,

Dit zal ik voor den koning staande houden.

Al wachtte mij de Tower, ’k zou het wagen.

’t Is sprekenstijd, mijn diensten zijn vergeten.

Koningin Margaretha

(ter zijde). Gij duivel! Al te goed staan mij die voor;

Mijn gade Hendrik dooddet gij in den Tower,

Edward, mijn armen zoon, te Tewksbury.

Gloster.

Eer gij, ja eer nog uw gemaal gekroond was,

Was ik het pakpaard van zijn hooge wenschen,

Verdelger van zijn trotsche weerpartijders

En mild belooner van zijn medestanders;

Ik schonk hem koningsbloed door ’t mijn te spillen.

Koningin Margaretha

(ter zijde). Ja, èn veel beter bloed dan ’t zijne of ’t uwe.

Gloster.

En al dien tijd trokt gij, en Grey, uw gade,

Partij steeds voor het huis van Lancaster;

En gij ook, Rivers,—Viel uw gade niet

Als Margaretha’s krijger bij Sint-Albaans?

Laat mij, zijt gij ’t vergeten, u herinn’ren,

Wat gij voor dezen waart en wat gij zijt,

Alsook, wat ik geweest ben en nu ben.

Koningin Margaretha

(ter zijde). Een lage moord’naar, en dit zijt gij nog.

Gloster.

Die arme Clarence heeft zijn vader Warwick

Verzaakt, zijn eed van trouw aan hem verbroken;—

Vergeev’ hem Jezus!

Koningin Margaretha

(ter zijde). Straff’ hem God er voor!

Gloster.

Om, voor de kroon, aan Edwards zij te strijden;

En zie, tot loon zit de arme prins in hecht’nis.

Gaav’ God, ik had een steenen hart als Edward,

Of hij een zacht, meewarig hart als ik;

Ik ben te kindsch-goedhartig voor deze aarde.

Koningin Margaretha

(ter zijde). Zoo vaar ter helle uit schaamte en wijk van de aarde;

Gij kakodæmon! dààr ligt uw gebied.

Rivers.

Mylord van Gloster, in die heete dagen,

Waar gij op wijst, opdat wij vijand blijken,

Zijn we onzen heer en souverein gevolgd;

Wij zouden ’t u doen, zoo gij koning waart.

Gloster.

Als ik dat waar’!—Marskramer ware ik liever!

Zelfs de gedachte er aan, zij ver van mij! 150

Koningin Elizabeth.

Zoo luttel heils, mylord, als gij voor u

Van ’t koning-zijn verwacht in dezen lande,

Zoo luttel heils, geloof mij, smaak ikzelf,

Schoon ik de koningin zij van dat rijk.

[221]

Koningin Margaretha

(ter zijde). Ja, luttel heils smaakt Eng’lands koningin;

Want dit ben ik, en enkel tot mijn onheil.

Ik houd mijn gramschap thans niet langer in.—

(Zij treedt naar voren.)

Hoort mij, vrijbuiters, die krakeelt, die twist

Bij ’t deelen van uw buit, aan mij ontroofd!

Wie uwer, die mij aanblikt, siddert niet,

Zoo niet voor uw vorstin, als onderdaan,

Toch voor die gij onttroond hebt, als rebel?—

Gij, hooge schurk, wend uw gelaat niet af!

Gloster.

Boos, rimpl’ig tooverwijf, wat doet gij hier?

Koningin Margaretha.

Herhalen kom ik hier uw euveldaden;

Dit wil ik doen, aleer ik u laat gaan.

Gloster.

Zijt gij hier niet op straf des doods verbannen?

Koningin Margaretha.

Ja, doch ik lijd als balling dieper wee,

Dan, blijf ik hier, de dood mij brengen kan.

Gij zijt mij een gemaal en zoon verschuldigd,—

En gij, een koninkrijk,—gij allen, leenplicht;

U komt het lijden toe, dat ik verduur,

Mij al ’t geluk, dat gij hebt overmeesterd.

Gloster.

De vloek mijns eed’len vaders, toen gij hem

De heldenslapen kroondet met papier,

Zijn’ oogen stroomen afdwongt door uw hoon,

En toen om ze af te drogen hem een doek gaaft,

Gedoopt in ’s lieven Rutland’s schuldloos, bloed,—

Zijn vloeken, die zijn bitter hart u toen

Heeft toegeslingerd, zijn ’t, die op u vielen;

En God, niet wij, vergeldt uw bloedig doen.

Koningin Elizabeth.

God is gerecht, hij wreekt onschuldig bloed.

Hastings.

O, ’t was de snoodste daad, dat kind te slachten,

De wreedste, die ooit menschenoor vernam.

Rivers.

Tirannen zelfs, zij weenden bij het hooren.

Dorset.

Geen mensch, die daar geen wraak uit profiteerde.

Buckingham.

Northumberland, die ’t aanzag, stortte tranen.

Koningin Margaretha.

Wat! blikketanddet ge allen, eer ik kwam,

Als zoudt ge elkander bij den gorgel pakken,

En keert gij al uw haat nu tegen mij? 190

Bewoog York’s schrikb’re vloek den hemel zoo,

Dat Hendriks dood, mijns lieven Edwards dood,

’t Verlies der kroon, mijn bitt’re ballingschap,

Slechts boeten zijn voor dien halfwassen brasem?

Dringt zoo een vloek, de wolken door, ten hemel?—

Laat dan, grauw zwerk, mijn rassche vloeken, door!—

Door brassen, niet in de’ oorlog, sterve uw koning,

Gelijk door moord, om hem te kronen, de onze!

Edward, uw zoon, de nieuwe prins van Wales,

Voor Edward, mijn zoon, vroeger prins van Wales,

Sterv’ door geweld, ontijdig, jong, als hij!

Gij, koningin voor mij, die koningin was,

Gij, overleef, als ik, onzaal’ge, uw rijk!

Leef lang, om uwe kind’ren te bejamm’ren,

En zie eene and’re, zooals ik u zie,

Getooid, als gij ’t in mìjn recht zijt, in ’t uwe!

Lang voor uw dood zij uw gelukstijd dood;

En sterf, na menig eind’loos uur van wee,

Sterf, niet meer moeder, vrouw, noch koningin!

Rivers en Dorset, gij waart ooggetuigen,

Ook gij, lord Hastings, toen met purp’ren dolken

Mijn zoon doorstoken werd; ik smeek tot God:

Geen uwer leev’ natuurs gezetten tijd;

Een plots’ling onheil moge u nedermaaien!

Gloster.

Staak uw bezwering, booze, dorre heks!

Koningin Margaretha.

Met niets voor u? Blijf, hond, gij zult mij hooren.

Wanneer de hemel nog een erger wee

In voorraad heeft, dan ik u wenschen kan,

Dan spaar’ hij ’t op, tot uwe zonden rijp zijn,

En stort’ dan al zijn grimmigheid op u,

U, vredestoorder in deze arme wereld!

Gewetensangst knaag’ als een worm uw ziel!

Verdenk uw vrienden immer van verraad,

Kies aartsverraders tot uw boezemvrienden!

Geen slaap luik’ ooit uw onheilbrengend oog,

Tenzij terwijl een mart’lend droomgezicht

U met een hel van woeste duivels pijnigt!

Behekst, wanstaltig wezen! wroetend zwijn!

Gij, van natuur in uw geboortestond

Als slaaf gebrandmerkt, als een zoon der hel!

Gij schande van uw moeders zwang’ren schoot!

Verfoeide wanvrucht van uws vaders lenden!

Gij vod in eere! diep verachte—

Gloster.

Margaretha!

[222]

Koningin Margaretha.

Margaretha! Richard!

Gloster.

Margaretha! Richard! He!

Koningin Margaretha.

Margaretha! Richard! He! Ik riep u niet.

Gloster.

Dan vraag ik u verschooning, want ik waande,

Mij riept gij al die bitt’re namen toe.

Koningin Margaretha.

Dit deed ik, maar een antwoord vroeg ik niet.

O, laat mij nu mijn vloek ten einde brengen!

Gloster.

Ik deed dit reeds; hij sluit met „Margaretha.” 239

Koningin Elizabeth.

Zoo keerde uw vloek nu tot uzelve weer.

Koningin Margaretha.

Arm vorstenbeeld, gij mijner grootheid schijnglans?

Wat strooit ge op die gezwollen giftspin suiker,

Wier dood’lijk web in ’t rond u heeft omstrikt?

Gekkin, gij wet een mes, dat u zal dooden.

Eens komt de dag, dat gij mij naast u wenscht,

Om die gebulte giftpad mee te vloeken.

Hastings.

Gij leugenspelster, dat uw waanzin zwijg’!

Put ons geduld niet uit, het mocht u schaden.

Koningin Margaretha.

Schande op u allen! ’t mijne is uitgeput.

Rivers.

Hij diende u goed, die uwen plicht u leerde.

Koningin Margaretha.

Mij goed te dienen, ware uw aller plicht;

Leert mij, dat ik hier heersch en gij gehoorzaamt.

O, dient mij goed en leert uzelf dien plicht.

Dorset.

Geen redetwist met haar, zij is waanzinnig.

Koningin Margaretha.

Stil, jonge markgraaf, gij zijt schaamtloos stout;

Nauw gangbaar is uw pasgemunte rang.

O, wist uw jeugdige adel, wat het zegt,

Zijn rang te derven, in ellend’ te leven!

Wie hoog staat, wordt door meen’ge vlaag geschud;

En als hij valt, wordt hij geheel verpletterd.

Gloster.

Een goede raad;—behartig hem, markies.

Dorset.

Hij past voor u, mylord, gelijk voor mij.

Gloster.

Veel meer nog; maar ik werd zoo hoog geboren.

In cedertoppen bouwt ons aad’laarsras,

En dartelt met den wind en trotst de zon.

Koningin Margaretha.

En maakt de zon tot nacht;—ach, ach! getuig’ dit,

Mijn zon, mijn zoon, in doodsnacht nu gehuld,

Wiens flonkerstralen uwer gramschap wolk

Met eeuw’ge duisternis omtogen heeft!

York’s broedsel, ’t bouwt in onzer jongen nest;

O God, gij ziet het; duld, o duld het niet;

Wat bloed deed winnen, ga door bloed verloren!

Buckingham.

Stil, dit is schande! ’t is onchrist’lijk doen.

Koningin Margaretha.

O spreek mij niet van christ’lijkheid of schande,

Gij allen waart onchrist’lijk jegens mij,

En schand’lijk hebt gij al mijn hoop geslacht.

Woede is mijn christ’lijkheid, mijn leven schande,

En in die schande leev’ de wrok der smart!

Buckingham.

Houd op, houd op!

Koningin Margaretha.

Doorluchte Buckingham, ik kus uw hand; 280

Dit zij u teeken van mijn vrede en vriendschap;

U en uw edel huis ga ’t immer wel!

Uw kleed’ren zijn niet met ons bloed bespat,

En gij niet in ’t bereik van mijnen vloek.

Buckingham.

En niemand hier, geen vloeken reiken verder

Dan tot de lippen, die hen lucht doen zijn.

Koningin Margaretha.

En ik geloof, dat zij ten hemel stijgen,

Gods vrede er wekken uit zijn zoeten slaap.

O Buckingham, o hoed u voor dien hond!

Zie, kwispelt hij, dan bijt hij; als hij bijt,

Dan woedt zijn gifttand tot den dood toe door.

Heb niets met hem te doen, wacht u voor hem!

Dood, hel en zonde hebben hem geteekend,

En al hun dienaars zijn in zijn gevolg.

Gloster.

Wat zegt zij u, mylord van Buckingham?

Buckingham.

Niets waar ik acht op sla, genadig heer.

Koningin Margaretha.

Wat! hoont gij mij, die vriend’lijk raad, en hangt gij

Den duivel, waar ik u voor waarschuw, aan?

O denk eens aan dit uur, als hij door wee

Uw hart vaneen zal rijten, en zeg dan:

„Die arme Margaretha was profetisch!”—

Zoo leeft dan, elk van u bij hem gehaat,

En hij bij u, en allen saam bij God!

(Koningin Margaretha af.)

[223]

Hastings.

Mij rees het haar te berge bij haar vloeken.

Rivers.

Mij ook; dat zij hier vrij blijft, is me een raadsel.

Gloster.

Valt haar niet hard; want bij Gods heil’ge moeder,

Veel onrecht moest zij lijden; mij berouwt

Het deel, dat ik er aan heb toegevoegd.

Koningin Elizabeth.

Ik deed geen leed haar aan, zoover ik weet.

Gloster.

Toch pluktet gij de vruchten van haar leed.

Ik was vol vuur om iemand goed te doen,

Die nu te koel van al mijn diensten denkt.

Voorwaar, wat Clarence deed, wordt goed betaald!

Erkent’lijk wordt hij in een kot gemest;—

Vergeev’ God hun, die daar de schuld van zijn!

Rivers.

Een vroom besluit, een christen waard, te bidden

Voor hen, die schade ons hebben toegevoegd!

Gloster.

Zoo doe ik steeds;—(Ter zijde.) en ’k heb er reden toe,

Want vloekte ik nu, ik had mijzelf vervloekt.

(Catesby komt op.)

Catesby.

De koning, eed’le vrouw, wenscht u te zien,—

En uwe hoogheid ook, en u, mylords. 321

Koningin Elizabeth.

Wij komen, Catesby.—Gaat gij mede, lords?

Rivers.

Wij volgen uwe hoogheid.

(Allen af, behalve Gloster.)

Gloster.

Ik doe het booze, en roep het eerst om wraak.

Het onheil, dat ik heim’lijk heb gesticht,

Leg ik als zwaren last op vreemde schouders.

Ikzelf wierp Clarence in dat donker kot,

En nu beween ik hem bij stikziende uilen,

Zooals bij Stanley, Hastings, Buckingham;

En zeg, de koningin, zij en haar aanhang,

Die hitsen tegen hem den koning op.

En zij gelooven ’t; ja, zij wetten mij,

Dat ik op Rivers, Vaughan, Grey mij wreek;

Dan zucht ik, zeg hun met een bijbelspreuk,

Dat God gebiedt, voor ’t kwade goed te doen;

En zoo bekleed ik steeds mijn naakte boosheid

Met dwaze vodden, uit de Schrift gekaapt,

En schijn een heil’ge, als ik echt duivelsch ben.

(Twee Moordenaars komen op.)

Maar stil! het zijn mijn beulen, die daar komen.—

Gij wakk’re stoute, vastberaden mannen,

Zijt gij bereid, dat zaakjen af te doen?

Eerste Moordenaar.

Ja, eed’le heer, wij komen om de volmacht,

Opdat wij toegang vinden, waar hij is.

Gloster.

Zeer goed bedacht; ik heb ze bij mij; hier!

(Hij geeft hun de volmacht.)

En komt, is ’t werk gedaan, naar Crosbyhof.

Maar mannen, brengt met spoed uw taak ten eind;

Weest onverbidd’lijk; laat hem niet aan ’t woord;

Want Clarence weet te praten, en wellicht

Vermurwde hij uw hart, als gij gingt luist’ren.

Eerste Moordenaar.

Gerust, mylord; wij maken daar geen praats;

Wie babbelt, leutert meest; wees gij verzekert,

Wij roeren onze handen, niet de tong.

Gloster.

Een dwaas ween’ tranen, gij eer molensteenen;

Gij lijkt mij flinke kerels;—komt, aan ’t werk,

Gaat, gaat, en snel!

Eerste Moordenaar.

Dat zullen wij, uw hoogheid.

(Allen af).

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Londen. Een vertrek in den Tower.

Clarence en een Stokbewaarder komen op.

Stokbewaarder.

Hoe ziet uw hoogheid heden zoo bedrukt?

Clarence.

O, ’k heb een nacht doorleefd van diepe ellend,

Vol bange droomen, schrikk’lijke gezichten;

Zoowaar ik een geloovig christen ben,

Nog eens een nacht als deze door te staan,

Ik deed het voor geen wereld blijde dagen;

Zoo vol van naamlooze’ angst was mij die tijd!

Stokbewaarder.

Wat was uw droom, mylord? ik bid u, meld dit.

Clarence.

Mij dacht, dat ik ontsnapt was uit den Tower,

En dat een schip mij voerde naar Bourgondië;

Mijn broeder Gloster was mijn reisgezel;

Hij lokte me uit mijn hut op ’t dek; wij deden

Daar saam een wand’ling, blikten uit naar England,

En spraken van die duizend zware tijden

Uit de’ oorlog tusschen York en Lancaster,[224]

Die ons getroffen hadden. Bij die wand’ling

Op ’t glibb’rig dek, kwam het op eens mij voor,

Dat Gloster struikelde en bij ’t vallen mij,

Die trachtte hem te houden, overboord

En in ’t gewoel der woeste baren stiet.

O God, hoe smartlijk scheen ’t mij, te verdrinken!

Wat vreeslijk waterklotsen in mijn oor!

Wat beelden van den gruwb’ren dood in ’t oog,

Mij dacht, ik zag een duizend schrikb’re wrakken,

Een duizend menschen, waaraan visschen knaagden,

Goudklompen, reuzige ankers, hoopen paarlen,

Onschatb’re steenen, tal van prachtjuweelen,

Op heel den bodem van de zee verspreid;

In schedels lagen enkele; in de holten,

Waar oogen eens in huisden, zaten nu,

Als schimpten zij op oogen, flonkersteenen,

Het glibb’rig slijk der diepte tegenlonkend,

En spottend met het doodsgebeente in ’t rond.

Stokbewaarder.

Hadt gij in ’t oogenblik des doods den tijd

Om zoo der zee geheimen te bespieden?

Clarence.

Zoo kwam ’t mij voor, en menigmaal beproefde ik

Den geest te geven, doch de zee hield wreev’lig

Mijn ziel steeds vast en liet haar niet ontglippen

Om de open, ruime, vrije lucht te zoeken;

Zij deed haar stikken in mijn hijgend lichaam,

Dat bijna barstte om haar in zee te loozen.

Stokbewaarder.

Werdt gij niet wakker in dien zwaren doodsstrijd?

Clarence.

Neen, neen, mijn droom ging nog na ’t leven door; 43

O toen begon de storm voor mijne ziel!

Haar bracht, zoo scheen ’t mij, over ’t somb’re water

De norsche veerman, van wien dichters spreken,

Naar ’t koninkrijk der nacht, die nimmer eindt.

En de eerste, die mijn vreemd’lingziel daar groette,

Was mijner vrouw roemruchte vader Warwick,

Die luide riep: „Wat gees’ling voor verraad

Bereidt dit duist’re rijk den valschen Clarence?”

En zoo verdween hij. Daarna zweefde een schim

Gelijk een engel nader, ’t lichte haar 53

Met bloed bevlekt; met luider stemme kreet hij:

„Clarence is daar, die eedvergeten Clarence,

Die mij bij Tewksbury op ’t veld doorstak;—

Grijpt, grijpt hem, Furiën; sleept hem weg ter martling!”

En, docht mij, een legioen van booze geesten

Omringde mij en huilde mij in ’t oor,

Zoo schrikverwekkend, dat ik door ’t gebrul

Ontwaakte en rilde en nog geruimen tijd

Niet anders dacht dan in de hel te zijn;

Zoo diep was in mijn ziel de droom gegrift.

Stokbewaarder.

Geen wonder, dat hij u ontzette, heer;

Want van ’t verhaal alleen ben ik ontsteld.

Clarence.

O stokbewaarder! O, ik deed dat alles,

Dat tegen mijne ziele nu getuigt,

Om Edwards wil; en zie, hoe hij ’t mij loont!—

O God, verzoent geen innig smeeken u,

Maar eischt gij wrake voor wat ik misdeed,

O, boet uw grimmigheid alleen op mij,

Spaar mijn onnooz’le vrouw, mijn arme kinders!—

Bewaker, ’k bid u, blijf een wijle hier,

Want mijne ziel is bang, ik wensch te slapen.

Stokbewaarder.

Dit zal ik, heer; God geve uw hoogheid rust.

(Clarence slaapt in.)

(Brakenbury komt op.)

Brakenbury.

Het leed verstoort èn wakenstijd èn rustuur,

En maakt de nacht tot morgen, dag tot nacht.

Der vorsten een’ge heerlijkheid zijn titels,

Uitwendig schitt’ren voor inwendig slaven;

Voor ongenoten hersenschimmen voelen

Ze een wereld vaak van rustelooze zorg;

Zoodat van lagen stand een hooge naam

In niets verschilt dan in den roep der faam.

(De twee Moordenaars komen op.)

Eerste Moordenaar.

Hé, wie is daar?

Brakenbury.

Wat wilt gij kerel? en hoe komt gij hier?

Eerste Moordenaar.

’k Moet Clarence spreken, en ik kwam te voet hierheen.

Brakenbury.

Wat! zoo kortaf?

Tweede Moordenaar.

’t Is beter dan langwijlig, heer.—

Laat hem de volmacht zien, en praat niet verder.

(De eerste Moordenaar overhandigt aan Brakenbury een papier.)

[225]

Brakenbury

(na lezing). ’t Is een bevelschrift om in uwe handen

Den eed’len hertog Clarence uit te leev’ren;

Ik wil niet vragen, wat hiermee bedoeld is,

Want aan dit doel wil ik onschuldig zijn.

Daar slaapt de hertog en hier zijn de sleutels.

Ik ga terstond den koning kennis geven,

Dat ik aldus mijn ambt u overdroeg. 99

Eerste Moordenaar.

Zoo kunt ge doen, heer; ’t is een wijze keus. Vaarwel.

(Brakenbury af, met den Stokbewaarder).

Tweede Moordenaar.

Hoe is het, zullen wij hem in den slaap doorsteken?

Eerste Moordenaar.

Neen, hij zou bij het wakker worden zeggen, dat het een laffe daad was.

Tweede Moordenaar.

Wel, hij zal niet wakker worden voor den grooten oordeelsdag.

Eerste Moordenaar.

Nu, dàn zal hij zeggen, dat wij hem in den slaap doorstoken hebben.

Tweede Moordenaar.

Het noemen van dat woord „oordeelsdag” heeft een soort van gewetensangst bij mij gaande gemaakt.

Eerste Moordenaar.

Wat! zijt gij bang?

Tweede Moordenaar.

Niet om hem te dooden, want daartoe heb ik een volmacht, maar voor de verdoemenis, als ik hem dood; want waartegen kan geen volmacht mij iets helpen.

Eerste Moordenaar.

Ik dacht, dat gij vastbesloten waart geweest.

Tweede Moordenaar.

Dat ben ik, om hem te laten leven.

Eerste Moordenaar.

Ik ga naar den hertog van Gloster terug en vertel het hem.

Tweede Moordenaar.

Neen, ik bid u, wacht nog een oogenblik; ik hoop, dat die vlaag van gevoeligheid wel zal overwaaien; zij hield meestal slechts een twintig tellens aan.

Eerste Moordenaar.

Hoe voelt gij u nu?

Tweede Moordenaar.

Er zit nog een klein bezinksel van geweten bij mij.

Eerste Moordenaar.

Denk aan onze belooning, als de daad gedaan is.

Tweede Moordenaar.

Alle duivels, hij sterft; ik was de belooning vergeten.

Eerste Moordenaar.

Waar is uw geweten nu?

Tweede Moordenaar.

O, in de beurs van den hertog van Gloster.

Eerste Moordenaar.

Als hij zijn beurs opent om ons te beloonen, vliegt uw geweten er uit.

Tweede Moordenaar.

Het doet er niet toe, laat het zijn gang gaan; er zijn er weinig of geen, die er huisvesting aan zullen verleenen.

Eerste Moordenaar.

Maar, als het eens bij uzelven terugkomt? 136

Tweede Moordenaar.

Dan laat ik mij er niet mee in, het maakt een man tot een lafaard; men kan niet stelen, of het klaagt aan; men kan niet vloeken, of het valt in de rede; men kan niet bij zijns buurmans vrouw liggen, of het speelt voor verrader; het is een bloode, schaamrood wordende geest, die in het hart oproer stookt; het stopt een man geheel vol zwarigheden; het heeft mij eens een beurs met goud terug doen geven, die ik bij toeval gevonden had: het maakt ieder, die het er op nahoudt, tot een bedelaar; het wordt als een gevaarlijk ding alle steden en vlekken uitgejaagd; en ieder, die een goed leven wil hebben, verlaat zich liefst op zichzelf en tracht zonder dat ding te leven.

Eerste Moordenaar.

Waarachtig, het trekt mij daar juist bij de mouw en vermaant mij, den hertog niet om te brengen.

Tweede Moordenaar.

Neem u voor den duivel in acht en geloof hem niet; hij wil zich alleen bij u indringen, om u aan het zuchten te brengen.

Eerste Moordenaar.

Ik ben sterk van natuur; hij krijgt mij niet onder.

Tweede Moordenaar.

Dat is gesproken als een flinke kerel, die zijn naam in eere houdt. Kom, willen wij aan ’t werk gaan?

Eerste Moordenaar.

Sla hem met het gevest van uw degen den kop in, en smijt hem dan in ’t malvezijvat in de kamer hiernaast.

Tweede Moordenaar.

O, heerlijk uitgedacht! wij maken een sopje van hem.

Eerste Moordenaar.

Stil, hij wordt wakker.

Tweede Moordenaar.

Sla toe!

Eerste Moordenaar.

Neen, we willen een praatje met hem maken.

Clarence

(ontwakend). Waar zijt gij, wachter? geef me een roemer wijns.

Eerste Moordenaar.

Zoo daad’lijk, heer, bekomt gij wijn genoeg.

Clarence.

In Gods naam, wie zijt gij?

Eerste Moordenaar.

Een mensch, als gij zijt.

[226]

Clarence.

Doch niet, als ik, een koningszoon.

Eerste Moordenaar.

Noch gij, als wij, trouw dienaar van den troon.

Clarence.

Uw taal is donder, maar uw blik is schuw.

Eerste Moordenaar.

Mijn taal is koningstaal, mijn blik de mijne.

Clarence.

Hoe duister en hoe dood’lijk zijn uw woorden!

Uw oogen dreigen; waarom ziet gij bleek?

Wie heeft u hier gezonden? waarvoor komt gij?

Beide Moordenaars.

Om, om, om—

Clarence.

Om, om, om— Mij te vermoorden?

Beide Moordenaars.

Om, om, om— Mij te vermoorden? Juist.

Clarence.

Gij hebt het hart niet eens, mij dit te zeggen,

En kunt dus ’t hart niet hebben, zoo te doen.

Waarmee, mijn vrienden, heb ik u beleedigd?

Eerste Moordenaar.

Niet ons hebt gij beleedigd, maar den koning. 183

Clarence.

Eerlang ben ik gewis met hem verzoend.

Tweede Moordenaar.

Neen, nimmer, heer; bereid u dus ter dood.

Clarence.

Werdt ge uit millioenen door het lot verkoren

Om de onschuld te vermoorden? Wat misdreef ik?

Waar is ’t getuignis, dat mij schuldig noemt?

Waar de gezwoor’nen, die den grammen rechter

Hun uitspraak overreikten? ’t Bitter vonnis

Tot dood van de’ armen Clarence, wie, wie streek het?

Aleer de loop van ’t recht mij schuldig vindt,

Is ’t dreigen met den dood een schand’lijk onrecht.

Zoo waar gij op vergeving hoopt van schuld

Door Christus’ kost’lijk bloed, voor ons vergoten,

Zeg ik, gaat heen en slaat geen hand aan mij;

Verdoemlijk is uw voorgenomen daad.

Eerste Moordenaar.

Die voorgenomen daad geschiedt op last.

Tweede Moordenaar.

En die haar heeft gelast, is onze koning.

Clarence.

Verdwaasde knechten! aller vorstenkoning,

Gaf in zijn wet der taaf’len dezen last:

„Gij zult niet doodslaan!” Wilt gij Zijn gebod

Vertreden en eens menschen last volbrengen?

Ziet toe! hij heeft de wraak in Zijne hand

En slingert ze op der wetsveracht’ren hoofd.

Tweede Moordenaar.

En de eigen wrake slingert hij op u,

Voor valschen meineed en nog valscher moord;

Ge ontvingt het sacrament, dat ge in den strijd

Zoudt vechten voor het huis van Lancaster.

Eerste Moordenaar.

En als verrader aan den name Gods

Braakt gij dien eed en scheurde uw trouwloos staal

Den boezem open van uws vorsten zoon.

Tweede Moordenaar.

Wien gij, naar de’ eed, beminnen zoudt en hoeden.

Eerste Moordenaar.

Hoe houdt gij ons Gods hoog gebod voor oogen,

Gij, die het zelf zoo zwaar geschonden hebt?

Clarence.

Helaas! voor wien deed ik die snoode daad?

Voor Edward, voor mijn broeder, hem tot nut;

Hij zendt u niet, om daarvoor mij te moorden,

Want in die schuld steekt hij zoo diep als ik.

Zoo God die daad door wrake wil vergelden,

O weet, dan doet Hij ’t ook ’t openbaar;

Neemt gij de straf niet uit Zijn sterke hand;

Geen krommen weg, geen wetloos doen behoeft Hij,

Om wie hem heeft beleedigd uit te roeien.

Eerste Moordenaar.

Wie heeft u toen tot bloedgezant gemaakt, 226

Toen ge in zijn lentebloei Plantagenet,

Dien wakk’ren vorstentelg, hebt neergestooten?

Clarence.

Mijn broedermin, de duivel en mijn toorn.

Eerste Moordenaar.

Uw broeder, onze plicht en uw vergrijpen

Die zenden ons nu hier, dat we u verslaan.

Clarence.

O haat,—hebt gij mijn broeder lief,—niet mij;

Ik ben zijn broeder en ik heb hem lief.

Zijt gij voor loon gehuurd, zoo gaat terug,

Wendt namens mij u tot mijn broeder Gloster,

Die beter u zal loonen voor mijn leven,

Dan Edward ooit voor ’t melden van mijn dood.

[227]

Tweede Moordenaar.

Voorwaar, gij dwaalt; uw broeder Gloster haat u.

Clarence.

Neen, neen; hij heeft mij lief, ik ben hem dierbaar.

Gaat slechts van mij tot hem.

Beide Moordenaars.

Wij zullen ’t doen.

Clarence.

Zegt hem, dat, toen onze eed’le vader York

Ons drieën met zijn heldenhand gezegend,

Bezworen heeft elkander lief te hebben,

Hij luttel zulk een vriendschapsbreuk voorzag;

Herinnert Gloster dit, en hij zal weenen.

Eerste Moordenaar.

Ja, molensteenen, naar zijn les aan ons.

Clarence.

O, spreek van hem geen kwaad, want hij is goed.

Eerste Moordenaar.

Als sneeuw in de’ oogst-tijd.—Waarlijk, gij bedriegt u;

Hij is het, die ons zendt om u te dooden.

Clarence.

Het kan niet zijn; hij weende om wat mij trof,

En klemde mij aan ’t hart, en zwoer al snikkend,

Dat hij mijn vrijheid dra bewerken zou.

Eerste Moordenaar.

Welnu, dit doet hij, want hij maakt u vrij

Van aardsche slavernij, voor hemelvreugd.

Tweede Moordenaar.

Verzoen u, heer, met God, want gij moet sterven.

Clarence.

Hebt ge in uw zielen zooveel vroom gevoel,

Dat gij mij raadt, met God mij te verzoenen.

En zijt gij voor uw eigen ziel zoo blind,

Dat gij, door mij te moorden God wilt tergen?

Bedenkt het wel: die u heeft aangezet

De daad te doen, zal om de daad u haten.

Tweede Moordenaar.

Wat nu te doen?

Clarence.

Wordt week, en redt uw zielen.

Eerste Moordenaar.

Week worden! neen, ’t is laf, ’t is vrouwenaard.

Clarence.

Niet week te worden, dierlijk, woest en duivelsch.

Spreekt, wie van u, als hij een vorstenzoon was

En van zijn vrijheid was beroofd als ik,

Zou, door twee moord’naars zooals gij bedreigd,

Niet om zijn leven smeeken?

Mijn vriend, uw blik verraadt mij een’ge deernis;

O kom, indien uw oog geen vleier is,

Aan mijne zijde, en smeek voor mij, zooals

Gijzelf, waart gij in mijnen nood, zoudt smeeken!

Wat beed’laar schenkt een prins, die bidt, geen deernis?

Tweede Moordenaar.

Zie achter u, mylord.

Eerste Moordenaar

(Clarence doorstekend).

Neem dit,—en dat;—is dit nog niet genoeg,

Dan smoor ik u in ’t malvezijvat ginds.

(De eerste Moordenaar met het lijk af.)

Tweede Moordenaar.

Een bloedig stuk, gewetenloos volvoerd!

Hoe gaarne wiesch ik als Pilatus eens,

Mijn handen rein van dezen gruwelmoord!

(De eerste Moordenaar komt weder op.)

Eerste Moordenaar.

Hoe is ’t met u, dat gij niet helpt? de hertog

Verneemt het, man, ik zweer ’t, hoe laf gij waart!

Tweede Moordenaar.

Vernam hij eer, dat ik zijn broeder redde!

Neem gij het loon en meld hem, wat ik zeg,

Want mij berouwt het, dat de hertog dood is.

(Tweede Moordenaar af.)

Eerste Moordenaar.

Mij rouwt het niet; ga, lafaard, die gij zijt!

’k Verstop het lijk in de’ een of andren schuilhoek,

Totdat de hertog last geeft ter begraafnis;

En heb ik ’t loon, dan weet ik, wie ontvliedt;

Want dit komt uit, en dan zij ik hier niet.

(Eerste Moordenaar af.)

[Inhoud]

TWEEDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Een vertrek in het paleis.

Koning Edward wordt krank binnengeleid, Koningin Elizabeth, Dorset, Rivers, Hastings, Buckingham, Grey en anderen komen op.

Koning Edward.

Nu,—’k heb een schoone dagtaak afgedaan.—

Gij, pairs, houdt vast aan de eendracht, nu gesticht;

Ik wacht van dag tot dag van mijn Verlosser

Een afgezant, die mij van hier verlost;

En meer in vrede stijgt mijn ziel ten hemel,

Nu ik mijn vrienden vrede schonk op aard.

Rivers en Hastings, reikt elkaâr de hand.[228]

Voedt geen geheimen haat, bezweert uw vriendschap.

Rivers.

Ik zweer, mijn ziel is rein van haat en wrok;

Mijns harten vriendschap zegelt deze hand.

Hastings.

Mij zeeg’ne God, zoo waar ik ’tzelfde zweer!

Koning Edward.

Ziet toe, dat gij geen spel drijft voor uw vorst,

Opdat niet aller vorsten Opperheer

Uw valschheid, hoe verkapt, te schande maak’,

En elk van u ’t verderf doe zijn des and’ren.

Hastings.

Zoo bloei’ mijn huis, zoo waar ik vriendschap zweer! 16

Rivers.

En ’t mijn’, zoo waar mij Hastings dierbaar is!

Koning Edward.

Ook gij, vorstin, zijt hier niet uitgezonderd,—

Nòch gij, zoon Dorset;—Buckingham, nòch gij;—

Gij waart in tweedracht met elkaâr; reik, vrouw,

Lord Hastings, als uw vriend, de hand ten kus;

En wat gij doet, zij ongeveinsd gedaan.

Koningin Elizabeth.

Hier, Hastings;—onzen vroeg’ren haat begraaf ik;

Zoo waar ga ’t mij en al den mijnen wel!

Koning Edward.

Dorset, omarm hem;—Hastings, heb hem lief.

Dorset.

Ik zweer, dat deze vriendschapsruiling steeds

Van mijnen kant onschendbaar wezen zal.

Hastings.

Dit zweer ook ik, mylord.

(Omarming.)

Koning Edward.

Bezegel, eed’le Buckingham, den vrede;

Omarm de bloedverwanten mijner vrouw;

En schenkt mij door uw eendracht blij geluk!

Buckingham

(tot de Koningin). Zoo Buckingham ooit tegen uwe hoogheid

Zijn wrevel keert en niet voor u en de uwen

Oprechte liefde voedt, dan straff’ mij God

Door haat bij hen, wier liefde ik meest verwachtte!

Wanneer ik meest de hulp eens vriends behoef,

En mij het zekerst waan van zijne trouw,

Dan moog’ hij valsch, vol list, bedrog, verraad,

Mijn onheil zijn! Dit smeek ik van den Hemel,

Verkilt mijn hart voor u of de uwen ooit!

Koning Edward.

De zoetste laaf’nis, eed’le Buckingham, 41

Is die gelofte voor mijn lijdend hart.

Slechts onzen broeder Gloster mis ik nog

Om op dit vreêverbond de kroon te zetten.

Buckingham.

En, als geroepen, komt daar de eed’le hertog.

(Gloster komt op.)

Gloster.

’k Wensch ’t hooge vorstenpaar een goeden morgen,

En, eed’le pairs, u allen alle heil!

Koning Edward.

Ja, wel tot heil werd deze dag besteed.—

Wij deden, Gloster, hier een christ’lijk werk;

Wij schiepen vrede uit krijg en liefde uit haat

Bij deze felle, boos ontvlamde pairs.

Gloster.

Een rijk gezegend werk, verheven vorst.—

Zoo een uit deze hooge schare mij

Door valsch gerucht of ongegronden argwaan

Zijn vijand acht;

Zoo ik onwetend of in woeste drift

Iets heb begaan, dat krenkend wezen mocht

Voor één uit dezen kring, dan wensch ik mij

Tot vrede en vriendschap met hem te verzoenen;

In vijandschap te leven is mij dood;

Ik haat het, wensch mij aller braven liefde.

Eerst, hooge vrouwe, smeek ik u om vrede,

’k Wil dien mij koopen door mijn trouwen dienst;

Dan u, mijn eed’len neef van Buckingham,

Zoo tusschen ons ooit een’ge veete woonde;

Dan u, en u, lord Rivers en lord Dorset,

Die elk mij toornig aanzaagt zonder grond;

[En u, lord Woodville, en, lord Scales, ook u;]

Hertogen, graven, lords,—kortom, u allen.

Geen Engelschman, die leeft, is mij bekend,

Met wien mijn ziel een haartje meer verschil heeft,

Dan ’t wicht, dat deze nacht geboren werd;

En ’k zeg voor mijnen ootmoed Gode dank.

Koningin Elizabeth.

Voortaan zij deze dag een heil’ge feestdag;—

Gaav’ God, dat ied’re twist ten einde waar’!—

Mijn heer en vorst, thans smeek ik van uw hoogheid:

Schenk onzen broeder Clarence weer uw gunst!

Gloster.

Wat, hooge vrouw, bood ik u daartoe vriendschap,[229]

Om zoo voor ’s konings troon bespot te worden?

Wie weet dan niet, dat de eed’le hertog dood is?

(Allen deinzen terug.)

Het is hem onrecht doen, zijn lijk te hoonen.

Koning Edward.

Wie weet niet, dat hij dood is! Spreek, wie weet het?

Koningin Elizabeth.

Alziende God, wat wereld is dit hier!

Buckingham.

Zie ik zoo bleek, lord Dorset, als die and’ren?

Dorset.

Ja, beste lord; geen mensch in dezen kring,

Of alle rood is zijn gelaat ontweken.

Koning Edward.

Is Clarence dood? herroepen werd de last. 86

Gloster.

Doch de arme stierf door uwen eersten last;

En dien bracht een gevleugelde Mercurius;

Een trage kreup’le bracht den tegenlast

En kwam te laat, om voor zijn graf te zorgen.

God geev’, dat menigeen, min trouw en edel,

Door ’t bloed niet, maar door lust naar bloed u nader,

Niet erger lot verdien’ dan de arme Clarence,

Al loopt hij thans nog van verdenking vrij!

(Stanley komt op.)

Stanley.

Mijn vorst, een gunst, als dank voor mijne diensten!

Koning Edward.

O, ’k bid u, zwijg; vol kommer is mijn ziel.

Stanley.

Ik rijs niet op, aleer mijn vorst mij hoort.

Koning Edward.

Zoo zeg in ’t kort, wat uw verlangen is.

Stanley.

’t Verbeurde leven van mijn dienaar, heer;

Hij sloeg vandaag een woesten jonker dood,

Voormaals een edelknaap van hertog Norfolk.

Koning Edward.

Heb ik een tong, die mijnen broeder doodt,

En moet die tong een knecht het leven schenken?

Mijn broeder deed geen doodslag; in gedachte

Bestond zijn schuld; toch leed hij bitt’ren dood.

Wie bad voor hem? wie knielde voor mijn toorn

En smeekte, dat ik wikken zou en wegen?

Wie sprak van broederzin? wie sprak van liefde?

Wie wees er op, hoe de arme de’ afval waagde

Van grooten Warwick, om voor mij te strijden?

Wie wees er op, dat hij bij Tewksbury,

Toen Oxford mij reeds onder had, mij redde,

En riep: Leef, dierb’re broeder, wees gij koning!”

Wie wees er op, hoe, toen wij, saam op ’t veld

Gelegerd, schier bevroren, hij mij hulde

In zijne kleed’ren, en ontkleed, ja naakt,

Zich bloot gaf aan de bitterkoude nacht?

Dit alles reet een zondig, dierlijk wrokken

Mij uit de ziel, en niemand uwer was

Zoo christ’lijk, dat hij ’t mij te binnenbracht.

Doch als uw voerliên of uw dienstvazallen

Een dronken moord begaan en ’t kost’lijk beeld

Des lieven Heilands schenden, daad’lijk ligt

Gij op de knieën om genâ, genade!

En ik moet, schoon het onrecht zij, die schenken.

Doch voor mijn broeder wilde niemand spreken.

En ik, ook ik, was hard, sprak hem niet voor,

Hem, de arme ziel!—Elk uwer, ook de fierste,

Had veel aan hem te danken bij zijn leven;

Doch geen, geen uwer pleitte ooit voor zijn leven;—

O God! ik vrees, uw oordeel zal ’t verhalen

Op mij, op u, op de uwen, op de mijnen! 132

Kom, Hastings, leid mij naar mijn slaapvertrek.

Ach, arme Clarence!

(Allen af, behalve Gloster, Buckingham en Stanley.)

Gloster.

Ziedaar de vrucht van woeste haast!—Gij zaagt wel

Hoe, wis door schuld, der koningin verwanten

Verbleekten bij ’t bericht, dat Clarence stierf?

O, daag’lijks hitsen zij den koning op!

God zal het wreken. Komt, mylords, wie volgt mij,

Om door ons bijzijn Edward troost te bieden?

Buckingham.

Wij staan ten dienste, uw hoogheid.

(Allen af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Londen. Een ander vertrek in het paleis.

De hertogin van York komt op, met een Zoon en een Dochter van den hertog van Clarence.

Zoon.

Grootmoeder, zeg, is onze vader dood?

Hertogin.

Neen, kind.

[230]

Dochter.

Wat weent gij dan zoo vaak en slaat uw borst,

En roept:—„O Clarence, mijn rampzaal’ge zoon!”

Zoon.

En waarom ziet ge ons aan en schudt het hoofd,

En noemt ons arme bloeden en verstoot’nen

En weezen, zoo onze eed’le vader leeft?

Hertogin.

Dit is verkeerd begrepen, lieve kind’ren;

Ik ween om ’s konings ziekte, ik ben beangst

Voor zijn verlies, niet om uws vaders dood.

Verloren klacht waar’ smart om een verloor’ne!

Zoon.

Gij denkt dan toch, grootmoeder, dat hij dood is?

Mijn oom, de koning, is er schuldig aan;

En God zal ’t wreken! Hem wil ik bestormen

Met bede op bede, en alle tot dit doel.

Dochter.

Dit wil ik ook.

Hertogin.

Stil, kind’ren, stil! de koning heeft u lief;

Onnooz’le schaapjes, neen, gij kunt niet gissen,

Wie de oorzaak van uws vaders sterven is.

Zoon.

Toch wel; mijn goede oom Gloster zeide mij:

De koning, door de koningin gedreven,

Verzon een aanklacht om hem in te kerk’ren;

En toen hij ’t mij vertelde, weende oom Gloster,

Beklaagde mij en kuste teêr mijn wang;

’k Moest hem vertrouwen, sprak hij, als mijn vader;

’k Zou hem zoo lief zijn als zijn eigen kind.

Hertogin.

Ach, dat bedrog zoo zachte trekken steelt,

En diepe boosheid dekt met deugdzaam mom!

Hij is mijn zoon, ja, en mijn schande er door,

Maar zoog aan mijne borst die arglist niet.

Zoon.

Grootmoeder, denkt gij, dat mijn oom zou huich’len?

Hertogin.

Ja, kind. 32

Zoon.

Ik kan ’t niet denken. Hoor, welk een gedruisch!

(Koningin Elizabeth komt op, geheel ontdaan, gevolgd door Rivers en Dorset.)

Koningin Elizabeth.

Ach, wie wil ’t keeren, dat ik ween en jammer,

Mijn noodlot boos noem en mijzelve kwel?

Ik wil, met zware wanhoop in verbond,

Een vijand worden van mijn eigen ziel.

Hertogin.

Wat wil hier dit tooneel van felle woestheid?

Koningin Elizabeth.

Ach, een bedrijf zijn van een schokkend treurspel;—

Edward, mijn gade, uw zoon, de koning, stierf!—

Wat groeien takken, als de stam verging?

Wat dort het loof niet, dat zijn sappen derft?

Wilt gij nog leven? weeklaag!—sterven, haast u,

Opdat de snelbewiekte ziel hem inhaal’,

Of als gehoorzaam onderdaan hem volg’

Naar ’t rijk der eeuw’ge nacht, zijn nieuw gebied!

Hertogin.

Ach, zooveel deel heb ik in uwen rouw,

Als ik op uwen eed’len gade recht had.

Ik heb eens dierb’ren gaden dood beweend,

En leefde in de’ aanblik van zijn evenbeelden;

Nu zijn twee spiegels van zijn vorst’lijk aanschijn

Vergruisd tot scherven door den boozen dood,

En rest slechts één, één valsch glas mij tot troost,

Waarin ik steeds mijn eigen schande ontwaar.

Weeuw zijt gij, ja, maar moeder zijt gij nog;

U is de troost gebleven van uw kind’ren;

Mij reet de dood mijn echtgenoot uit de armen,

En nu twee krukken uit de zwakke handen,

Clarence en Edward. O, wat grond heb ik,—

Want uw leed is een deel slechts van het mijn;—

Om uw gekrijt door mijne klacht te smoren!

Zoon.

Moei, onzen vader hebt gij niet beschreid;

Hoe kunnen wij u thans met tranen helpen?

Dochter.

Bleef onze weezenkommer onbeklaagd,

Zoo blijve uw weduwsmart ook onbeweend!

Koningin Elizabeth.

O, ik behoef uw hulp niet bij mijn jamm’ren;

’k Ben niet onvruchtbaar, neen, ga groot van klachten.

Mijn’ oogen vlieten alle bronnen toe;

Als door de maan, die vloeden wekt, beheerscht,

Kon ik heel de aard in tranen doen verdrinken!

O mijn gemaal, mijn heer, mijn dierbare Edward!

[231]

De Kinderen.

O onze vader, dierb’re vader Clarence!

Hertogin.

O gij, mijn beide zoons, Edward en Clarence!

Koningin Elizabeth.

Wie was mijn steun dan Edward? en hij stierf!

De Kinderen.

Wie onze steun dan Clarence? en hij stierf. 75

Hertogin.

Wie was mijn steun dan zij? en beiden stierven.

Koningin Elizabeth.

Nooit leed een weduw zulk een zwaar verlies!

De Kinderen.

Nooit leden weezen zulk een zwaar verlies!

Hertogin.

Nooit leed een moeder zulk een zwaar verlies!

Wee mij, ik ben de moeder dezer smarten;

Hun leed is stukwerk, mijn leed is ’t geheel.

Zij weent om eenen Edward, en ik ook;

Ik ween om eenen Clarence, en zij niet;

Die kleinen om hun Clarence, en ik ook;

En ik om eenen Edward, en zij niet;—

Gij drieën, stort op mij, driewerf verslaag’ne,

Uw tranen uit; ik, voedster van uw leed,

Zal ’t rijk’lijk laven met mijn weegeklag.

Dorset.

Kalm, lieve moeder! God wordt zeer verstoord,

Neemt gij met ondank aan, wat hij beschikt.

Ondankbaar heet het steeds in ’s werelds doen

Met tragen onwil gelden weer te geven,

Met milde hand welwillend ons geleend;

Veel meer dan, zoo te twisten met den hemel,

Wijl die zijn vorst’lijk leengoed weder eischt.

Rivers.

Denk, eed’le vrouw, nu, als een trouwe moeder,

Aan uwen jongen prins; zend fluks om hem;

Hij zij gekroond; in hem leeft thans uw troost

Berg ’t naamloos wee in ’s dooden Edwards graf,

En plant uw heil bij ’s jongen Edwards troon.

(Gloster, Buckingham, Stanley, Hastings, Ratcliff en Anderen komen op.)

Gloster.

Wees, zuster, kalm; wij allen hebben grond

Om ’t dooven onzer flonkerster te klagen;

Doch niemand heelt zijn smart door weegeklag.—

Mijn eed’le moeder, ’k vraag u om vergiff’nis;

Ik zag uw hoogheid niet.—Deemoedig smeek ik

U knielend om uw zegen.

Hertogin.

God zegene u en make uw hart zachtmoedig,

Gehoorzaam, liefd’rijk, christ’lijk, waar en trouw!

Gloster.

Amen;—(Ter zijde.) en late als goed oud man mij sterven!

Want dit is ’t eind steeds van een moederzegen;

Dat haar genade dit vergat, bevreemdt mij.

Buckingham.

Bedroefde vorsten, diepgebogen pairs,

Die allen dezen zwaren rouwlast draagt,

Beurt met elkanders liefde elkander op;

Zij de oogst van dezen koning nu verteerd,

Thans moge de oogst van zijnen zoon ons rijpen.

De tweespalt uwer hooggezwollen harten,

Zoo kortlings eerst gezet, gespalkt, verbonden,

Vereischt een teed’re zorg, verpleging, hoede.

Mij dunkt het goed, dat fluks een klein gevolg

Den jongen prins van Ludlow halen ga,

Opdat hij hier als koning zij gekroond. 122

Rivers.

Waarom een klein gevolg, mylord van Buckingham?

Buckingham.

Opdat, mylord, niet door een grooten stoet

De pas geheelde wond des haats zich oop’ne;

Wat des te meer gevaarlijk wezen zou,

Daar alles groen is en nog leiding mist.

Als ieder ros den teugel in zijn macht heeft,

En zelf zijn weg naar welgevallen kiest,

Dan worde, dunkt mij, ook de vrees voor onheil,

En niet het onheil zelf alleen, verhoed.

Gloster.

Verzoend heeft ons de koning, hoop ik, allen;

Vast en onschendbaar is ’t verdrag voor mij.

Rivers.

En ook voor mij, en voor ons allen, denk ik;

Doch, wijl het jong is, stelle men het niet

Aan ’t moog’lijk dreigen van een breuke bloot,

Die door een grooten stoet licht kon ontstaan.

Daarom zeg ik met de’ eed’len Buckingham:

Klein zij ’t geleide van den prins hierheen.

Hastings.

Dit zeg ik ook.

Gloster.

Zoo zij het dan; en laat ons nu bepalen,

Wie onverwijld naar Ludlow zullen gaan.

Komt, bid ik, eed’le moeder, en gij, zuster,

En meldt, wat hieromtrent uw meening is.

(Allen af, behalve Buckingham en Gloster.)

[232]

Buckingham.

Mylord, wie naar den prins ook reizen moog’,

Bij God, laat niet ons tweeën achterblijven;

’k Vind, als begin van ’t afgesproken plan,

Wel midd’len onderweg om ’t trotsch geslacht

Der koningin te scheiden van den prins.

Gloster.

Mijn ander ik, mijn raadsvergadering,

Mijn godspraak, mijn profeet!—Mijn waarde neef,

’k Vertrouw mij, als een kind, aan uwe leiding.

Naar Ludlow dus, wij blijven niet te huis.

(Beiden af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Aldaar. Een straat.

Twee Burgers ontmoeten elkander.

Eerste Burger.

Zoo, buurman, goeden dag; waarheen zoo haastig?

Tweede Burger.

Ja, dit, geloof mij, weet ik nauwlijks zelf.

En weet gij ’t nieuws?

Eerste Burger.

En weet gij ’t nieuws? Ja, dat de koning dood is.

Tweede Burger.

Slecht nieuws, ja; zelden baart de toekomst rozen.

Ik vrees, ik vrees, er komt een tijd van storm.

(Een ander Burger komt op.)

Derde Burger.

Gods zegen, buren!

Eerste Burger.

’k Wensch u goeden morgen.

Derde Burger.

Is ’t waar, de goede koning Edward dood?

Tweede Burger.

Ja, ja, maar al te waar; sta God ons bij!

Derde Burger.

Dan, mannen, kunt ge een tijd van storm verwachten.

Eerste Burger.

Neen, neen; als God wil, wordt zijn zoon nu koning. 10

Derde Burger.

Wee, wee den lande, door een kind bestuurd!

Tweede Burger.

Neen toch, bij hem valt op bestuur te hopen;

Zoolang hij klein is, denkt de raad voor hem,

En in zijn rijp’re jaren heerscht hijzelf;

Geloof mij, voor en na wordt goed bestuurd.

Eerste Burger.

’t Stond evenzoo, toen negen maanden oud,

De zesde Hendrik te Parijs gekroond werd.

Derde Burger.

’t Stond evenzoo? Neen, vrienden, neen, God weet het;

Toen mocht het land zich op een schat verheffen

Van welberaden staatsmanskunst; toen had

De koning deugdrijke ooms tot steun en hoede.

Eerste Burger.

Deze ook, van vaders- en van moederszijde.

Derde Burger.

Veel beter stond het, als zij allen waren

Van vaderszijde, of geen van vaderszijde;

Want nu treedt ijverzucht, wie ’t naast hem zijn zal,

Ons allen al te na, zoo God niet helpt.

O, vol gevaren is de hertog Gloster,

Der koningin verwanten driest en trotsch;

Ja, wilden zij beheerscht zijn en niet heerschen,

Dan had dit kranke land wellicht weer rust.

Eerste Burger.

Kom, kom, te zwaar getild! het zal wel gaan.

Derde Burger.

Betrekt de lucht, dan slaan we een mantel om;

Verliest het woud zijn loof, dan komt de winter;

Wien meldt het ondergaan der zon geen nacht?

Na hagelslag en storm wacht elk een duurte.

’t Kan goed gaan; maar, als God het zoo beschikt,

Is ’t meer, dan ik verwacht, of wij verdienen.

Tweede Burger.

’t Is waar, een ieders hart is vol van vrees;

Met wien ge ook spreekt, gij vondt bijna geen mensch,

Die niet bezorgd er uitziet en vol angst.

Derde Burger.

Zoo is het altijd, voor verand’ring komt;

Door hoog’ren aandrang ducht des menschen geest

Gevaar, dat naakt; zoo zien wij immers ook

De waat’ren zwellen voor een wilden storm.

Doch Gode zij ’t vertrouwd! Waar gaat gij heen?

Tweede Burger.

Wij werden voor de rechtbank opgeroepen.

Derde Burger.

Ik eveneens; zoo laat ons samen gaan.

(Allen af.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Aldaar. Een vertrek in het paleis.

De aartsbisschop van York, de jonge hertog van York, koningin Elizabeth en de hertogin van York komen op.

KONING RICHARD III.

KONING RICHARD III.

Tweede Bedrijf, Vierde Tooneel.

Shakespeare Memorial, Stratford-upon-Avon

Aartsbisschop.

Zij bleven gist’ren nacht te Stony-Stratford,[233]

En in Northampton rusten zij van nacht,

Zij zijn dus morgen hier of overmorgen.

Hertogin.

’k Verlang van ganscher hart den prins te zien,

Ik hoop hem sterk gegroeid, sinds ik hem zag.

Koningin Elizabeth.

Men zegt van neen; ’k hoor, dat mijn zoon van York

Hem in zijn groei bijkans heeft ingehaald.

York.

Ja, moeder; maar ik had dit liever niet.

Hertogin.

Waarom, mijn jongen? ’t Is toch goed te groeien.

York.

Grootmoeder, bij het avondmaal vertelde

Oom Rivers eens, dat ik veel sneller groeide,

Dan Edward doet. „Ja,” zeide oom Gloster toen,

„Een klein gewas is eêl, onkruid groeit veel.”

En sedert wenschte ik minder sterken groei;

Eêl kruid komt laat, en onkruid snel in bloei.

Hertogin.

Voorwaar, voorwaar, dit zeggen ging bij hem,

Die u dit voor de voeten wierp, niet door;

Hij was als kind een nietig onderblijfsel,

Zoo laat en traag in ’t groeien, dat hij, was

Zijn regel waar, een edel kruid zou zijn.

Aartsbisschop.

En zonder twijfel is hij ’t, eed’le vrouwe.

Hertogin.

Ik hoop het, maar een moeder moge twijf’len.

York.

Doch hoor eens, ware ’t mij toen ingevallen,

Ik had mijn eed’len oom een zet gegeven,

Wat groeien aangaat, erger dan hij mij.

Hertogin.

Hoe dan, mijn kleine York? vertel het eens.

York.

Wel dit: men zegt, oom Gloster groeide zoo,

Dat hij, twee uur pas oud, aan korstjes knaagde;

Twee jaar was ik, aleer ik tanden kreeg.

Grootmoeder, zou die zet niet raak geweest zijn?

Hertogin.

Maar, beste York, wie heeft u dit verteld?

York.

Zijn min, grootmoeder.

Hertogin.

Zijn min! die was lang dood bij uw geboorte. 33

York.

Als zij ’t niet deed, dan weet ik niet meer wie.

Koningin Elizabeth.

Een sluwe knaap! Loop heen, gij praat te vrij.

Aartsbisschop.

Doorluchte vrouw, wees op het kind niet boos.

Koningin Elizabeth.

Ook kleine kruikjes hebben ooren.

(Een Bode komt op.)

Aartsbisschop.

Daar komt een bode.—Wat voor nieuws?

Bode.

Nieuws, heer, waarvan het brengen mij bedroeft.

Koningin Elizabeth.

Hoe vaart de prins?

Bode.

Hoe vaart de prins? Gezond en wel, uw hoogheid.

Hertogin.

Wat brengt gij dan voor nieuws?

Bode.

Lord Rivers en lord Grey, zij zijn naar Pomfret,

En ook sir Thomas Vaughan, als gevang’nen.

Hertogin.

En wie nam hen gevangen?

Bode.

En wie nam hen gevangen? Hertog Gloster,

Met hertog Buckingham.

Aartsbisschop.

Met hertog Buckingham. Om welk vergrijp?

Bode.

Ik heb gemeld al wat ik melden kan.

Waarom, waarvoor die eed’len zijn gevat,

Is mij volkomen onbekend, mylord.

Koningin Elizabeth.

Wee mij, ik zie den ondergang mijns huizes.

Nu heeft de tijger ’t slanke ree gepakt,

En dra vergrijpt verwaten tyrannie

Zich aan de’ onnooz’len, eerbiedloozen troon.

Welkom, verdelging, bloedvergieten, slachting!

Ik zie, als op een kaart, het eindmerk reeds!

Hertogin.

Gevloekte en onrustvolle tweedrachtsdagen,

Hoe velen uwer heeft mijn oog aanschouwd!

Mijn gade viel bij ’t streven naar de kroon;

En op en neder ging het met mijn zoons,

Zoodat ik juichte en weende om zege en neêrlaag;

En nu zij veilig zeet’len, nu de storm

Van twist voorbij is, voeren zij, die wonnen,

Krijg met elkander, broeder tegen broeder.

Bloed tegen bloed, zelf met zichzelf.—O waanzin,

O dolheid, laat van ’t helsche wrokken af;

Of doe mij sterven, niets op aard meer zien!

Koningin Elizabeth.

Kom, kom, mijn knaap, ras naar de heil’ge vrijplaats!—

Vaar, eed’le vrouwe, wel.

[234]

Hertogin.

Vaar, eed’le vrouwe, wel. Wacht, ik wil mede.

Koningin Elizabeth.

’t Is u niet noodig.

Aartsbisschop

’t Is u niet noodig. (tot de Koningin.) Eed’le vrouwe, ga;

En berg er ook uw schatten en uw goed’ren.

Voor mij, ik geef het mij vertrouwde zegel

Uw hoogheid af; en moge ’t zoo mij gaan,

Als ik voor u en voor al de uwen zorg!

Ga, ik geleid u zelf naar ’t heiligdom.

(Allen af.)

[Inhoud]

DERDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Londen. Een straat.

Trompetgeschal. De Prins van Wales, Gloster, Buckingham, Bourchier en Anderen komen op.

Buckingham.

Wees welkom, Prins, in Londen, in uw kamer!

Gloster.

Welkom, mijn lieve neef, mijns harten koning!

De lange weg heeft droevig u gestemd.

Prins.

Neen, oom; maar wat mij op mijn weg weervoer,

Heeft dien mij lang, bedroevend, zwaar gemaakt;

Ik wenschte meerdere ooms hier tot ontvangst.

Gloster.

De schuld’looze eenvoud uwer jaren, prins,

Dook in der wereld arglist nog niet neer

En niets kunt gij nog aan een man erkennen

Dan wat hij toont en schijnt; en dit, God weet het,

Strookt nooit of zelden met des menschen hart.

Die ooms, die gij u hier wenscht, zijn gevaarlijk;

Gij gaaft slechts op hun suikerwoorden acht,

Doch hadt geen oog voor hunner harten gif.

Voor zulke valsche vrienden hoede u God!

Prins.

Voor valsche vrienden, ja; maar zij zijn ’t niet. 16

Gloster.

Daar komt de mayor van Londen u begroeten.

(De Lord-Mayor komt op, met Gevolg.)

Lord-Mayor.

God schenke uw Hoogheid heil en blijde dagen!

Prins.

Ik dank u, waarde lord, ik dank u allen.

(De Lord-Mayor en Gevolg treden terug.)

’k Had van mijn moeder en mijn broeder York

Reeds eerder op mijn weg een groet verwacht;

Foei, welk een slak is Hastings, dat hij ons

Niet meldt, of zij in aantocht zijn of niet!

(Hastings komt op.)

Buckingham.

Daar komt de lord juist aan, in ’t zweet zijns aanschijns.

Prins.

Welkom, mylord! Spreek! zal mijn moeder komen?

Hastings.

Om welke reed’nen, dit weet God, niet ik,

maar met uw broeder York week uwe moeder

Ter heil’ge vrijplaats heen; recht gaarne had

De jonge prins met mij u hier begroet,

Doch met geweld hield hem zijn moeder ginds.

Buckingham.

Foei, hoe verkeerd en valsch van haar gedaan!— 31

Lord kardinaal, kan uw genade niet

De koningin bewegen, hertog York

Terstond te zenden naar den prins, zijn broeder?

En weigert zij, ga mee, lord Hastings, scheur

Hem uit haar achterdochtige armen weg.

Kardinaal.

Mylord, indien mijn zwakke redekunst

Den hertog van zijn moeder kan verwerven,

Zoo wacht hem daad’lijk hier. Maar blijft zij doof

Voor zachte beden, dan verhoede God,

Dat wij het godd’lijk recht der heil’ge vrijplaats

Geweld aandoen! Voor heel dit rijk wilde ik

Niet aan zoo groote zonde schuldig zijn.

Buckingham.

Gij klemt, Mylord, u te kleingeestig vast

Aan vormen, aan wat de oudheid heilig noemde;

En ’t is geen heiligschennis hem te grijpen.

De weldaad van een vrijplaats wordt verleend

Aan wie er door zijn hand’len recht op heeft,

En wijs genoeg is, haar voor zich te vord’ren.

De prins begeert haar niet en heeft geen aanspraak,

En moet daarom, dunkt mij, haar niet erlangen;[235]

En dus, wie hem, die daar niet is, er weghaalt,

Die schendt geen enkel recht of voorrecht daar.

Ja, ’k hoorde vaak van mannen in een vrijplaats,

Van kind’ren in een vrijplaats, nooit voor nu!

Kardinaal.

Mylord, voor ditmaal geef ik mij gewonnen.—

Kom dus, lord Hastings, wilt gij met mij gaan?

Hastings.

’k Ben tot uw dienst, mylord.

Prins.

Mijn beste lords, maakt haast, zooveel gij kunt.

(De Kardinaal en Hastings af.)

Zeg nu, oom Gloster, als mijn broeder komt,

Waar zullen wij dan huizen tot de kroning?

Gloster.

Waar uwe koninklijke hoogheid zelf verkiest.

Maar mag ik u eens raden, neem dan eerst

Een dag of twee uw rust hier in den Tower,

En kies daarna ’t verblijf, dat u het best

Tot uw gezondheid en vermaken dient.

Prins.

Geen plaats staat meer mij tegen dan de Tower.—

(Tot Buckingham.) Heeft Julius Cæsar hem gebouwd, mylord? 69

Buckingham.

Hij heeft, genadig heer, het slot gesticht,

Maar later tijden hebben ’t sinds herbouwd.

Prins.

Is ’t overleev’ring slechts, van mond tot mond,

Of staat het opgeteekend, dat hij ’t bouwde?

Buckingham.

’t Is opgeteekend, wis, genadig heer.

Prins.

Maar neem eens aan, het ware niet geboekt,

De waarheid, dunkt mij, moest onsterflijk leven,

Als ’t ware naverteld aan ’t verste nakroost,

Zelfs tot den dag, die heel de wereld endt.

Gloster

(ter zijde). Zoo jong in ’t denken stout, wordt nimmer oud.

Prins.

Wat zegt gij, oom?

Gloster.

’k Zeg, roem wordt, ongeboekt, toch immer oud.

(Ter zijde). Ik spreek, als Boosheid in mysterie-spelen,

Één woord gebruikend, tweederlei moraal.

Prins.

Die Julius Cæsar was een eenig man,

Want wat zijn moed voor zijnen geest verwierf,

Dat schreef zijn geest, zoodat zijn moed bleef leven.

Dood kan op dien veroov’raar niets veroov’ren;

Steeds voort leeft hij in roem, na ’s levens eind.—

Neef Buckingham, wil ik u eens iets zeggen?

Buckingham.

Wat dan, genadig heer?

Prins.

Wanneer ik leven blijf, tot ik een man ben,

Dan win ik ons oud recht in Frankrijk weer,

Of sterf als held, gelijk ik leefde als vorst.

Gloster

(ter zijde). Vroeg wordt na vroege lent de groei geschorst.

(Hastings en de Kardinaal komen weder op, met York.)

Buckingham.

Daar komt te goeder uur de Hertog York.

Prins.

Richard van York? hoe vaart onze eed’le broeder?

York.

Goed, mijn gebieder! zoo toch heet gij thans.

Prins.

Ja, broeder, mij, gelijk ook u, tot smart;

Te vroeg stierf hij, die recht had op dien titel,

Waaraan zijn dood veel majesteit ontnam.

Gloster.

Hoe gaat het onzen eed’len neef van York?

York.

Ik dank u, vriend’lijke oom. O! zie, mylord,

Gij hebt gezegd, dat onkruid welig wast;

De prins, mijn broeder, wies mij boven ’t hoofd.

Gloster.

’t Is zoo, mylord.

York.

Telt gij hem nu voor onkruid?

Gloster.

O, beste neef, zoo iets mag ik niet zeggen. 106

York.

Dan is hij meer in tel bij u dan ik.

Gloster.

Hij heeft mij te gebieden als mijn vorst,

Maar gij hebt recht en macht op mij als neef.

York.

Ik bid u, oom, geef mij dien dolk.

Gloster.

Dien dolk, mijn kleine neef? van ganscher harte.

Prins.

Gij beed’laar, broeder?

York.

Ja, bij mijn lieven oom, die gaarne geeft,

En om een speeltuig, waar men licht van scheidt.

[236]

Gloster.

Ik zoude u gaarne een grooter gave schenken.

York.

Een grooter gaaf? dat zoude uw zwaard dan zijn.

Gloster.

Ja, neeflief, maar dat ware veel te zwaar.

York.

O, dus is ’t lichte waar slechts, die gij schenkt?

Bij iets gewichtigs zegt gij: „beedlaar, neen!”

Gloster.

’t Is u te zwaar, gij kunt het nog niet dragen.

York.

Al ware ’t zwaarder, wichtig vond ik ’t niet.

Gloster.

Dus gij verlangt mijn zwaard, mijn kleine prins?

York.

Ja, en mijn dank zij zoo, als gij mij noemt.

Gloster.

Hoe dan?

York.

Slechts klein.

Prins.

Mijn broeder York is altijd boud in ’t praten.—

Gij weet het met geduld te dragen, oom.

York.

Niet het te dragen, mij te dragen, meent gij;—

Mijn broeder, oom, bespot èn u èn mij;

Hij denkt, omdat ik klein ben als een aapje,

Dat gij mij op uw schouders dragen moest.

Buckingham.

Hoe rijk aan scherp vernuft is wat hij zegt!

Om ’t spotten met zijn oom wat te verzachten,

Steekt hij behendig met zichzelf den draak.

Zoo slim en nog zoo jong, is wonderbaar!

Gloster.

Mylord, behaagt het u, thans voort te gaan?

Ik en mijn goede neef van Buckingham

Gaan naar uw moeder om haar te overreden,

Dat ze in den Tower u opzoeke en begroet’.

York.

Wat! naar den Tower? verkiest gij dit, mylord?

Prins.

Mylord Protector dringt er zeer op aan.

York.

Ik zal niet rustig slapen in den Tower.

Gloster.

Waarom, wat zoudt gij duchten?

York.

Nu, den verstoorden geest mijns ooms, van Clarence;

Grootmoeder zegt, dat hij er werd vermoord.

Prins.

Ik heb geen vrees voor ooms, die dood zijn.

Gloster.

En ook voor geen, die leven, hoop ik.

Prins.

’k Heb, zoo zij leven, niets te vreezen, hoop ik.

Maar kom, mylord, en met bezwaard gemoed,

Aan hen steeds denkend, ga ik naar den Tower.

(Trompetgeschal. De prins, York, Hastings, de Kardinaal, en Gevolg verwijderen zich, daarna de Lord-Mayor met Gevolg.)

Buckingham.

Denkt gij, mylord, niet, dat die York, die snapper,

Werd opgestookt door zijn geslepen moeder,

Om u zoo stout te tarten en te hoonen?

Gloster.

Ja wis, gewis. O, ’t is een slimme gast,

Vroegwijs, gevat, vernuftig, vlug en stout,

Geheel zijn moeder, ja, van top tot teen.

Buckingham.

Nu, laat hen.—Catesby, kom gij hier; gij zwoert

Een duren eed: te doen wat wij ontwerpen

En streng te zwijgen, wat we u toevertrouwen.

We ontvouwden onderweg u onze gronden;—

Wat dunkt u, zou het een’ge moeite baren,

William lord Hastings voor ons plan te winnen,

Dat dezen eed’len hertog op den troon

Van ons roemruchtig eiland plaatsen wil?

Catesby.

Hij heeft den prins om ’s vaders wil zoo lief,

Dat hij tot niets de hand leent tegen hem.

Buckingham.

Wat denkt gij dan van Stanley? zou hij willen?

Catesby.

Hij zal in alles zooals Hastings doen.

Buckingham.

Nu dan, genoeg hiervan. Ga, beste Catesby,

En pols, als ware ’t in ’t verschiet, lord Hastings,

Hoe hij omtrent ons plan gezind zou zijn;

En noodig hem op morgen naar den Tower

Ter raadsvergaad’ring voor de zaak der kroning.

Bespeurt gij, dat hij naar ons luist’ren wil,

Zoo wek hem op en zeg hem onze gronden,

Maar is hij koud, als ijs, en traag, als lood,

Wees gij ’t dan ook en houd uw woorden in,

En deel ons mede, hoe zijn stemming is.

Want morgen houden we een gesplitsten staatsraad,

Waarbij uw dienst van hoog belang zal zijn.

Gloster.

Groet ook van mij lord William; zeg hem, Catesby,

Dat morgen ’t rot van zijn gezworen haters

Een aderlating wacht in ’t slot van Pomfret;

En zeg mijn vriend, dat hij om deze tijding

Uit vreugd vrouw Shore een kusjen extra geev’.

[237]

Buckingham.

Ga, Catesby, ga; volbreng dit met beleid.

Catesby.

Ja, zoo behoedzaam, waarde lords, als moog’lijk. 187

Gloster.

Wij hooren nog voor slapenstijd van u?

Catesby.

Gewis, mylord.

Gloster.

In Crosbyhof zult gij ons beiden vinden.

(Catesby af.)

Buckingham.

En wat, mylord, wat doen wij, als we ontwaren,

Dat Hastings niet in onze plannen treedt?

Gloster.

Den kop hem af,—wij zullen overleggen;—

En hoor, ben ik eens koning, vorder dan

Het graafschap Hereford met de tilb’re have,

Eens ’t eigendom des konings, mijnen broeder.

Buckingham.

Ik zal me op uwer hoogheid woord beroepen.

Gloster.

Dat ik, geloof mij, vriend’lijk houden zal.

Kom, tijdig nu aan ’t avondmaal, om dan

Aan onze ontwerpen een’gen vorm te geven.

(Beiden af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Voor lord Hastings’ huis.

Een Bode komt op en klopt aan de deur.

Bode.

Mylord! mylord!

Hastings

(binnen). Wie daar?

Bode.

Een bode van lord Stanley.

Hastings

(binnen). Hoe laat is ’t al?

Bode.

Op slag van vieren heer.

(Hastings komt op.)

Hastings.

Uw meester slaapt deez’ trage nachten niet?

Bode.

Dit schijnt wel zoo, naar wat ik heb te zeggen.

Vooreerst zendt hij uw edelheid zijn groet.

Hastings.

En verder?

Bode.

Dan meldt hij u, dat hij vannacht een droom had,

Dat de ever hem den helm had afgestooten;

Ook, zegt hij, wordt een dubb’le raad gehouden;

En licht wordt in den eenen iets beslist,

Wat u en hem in de’ and’ren grieven kan.

Dies vraagt hij, wat uw edelheid besluit,—

Of gij terstond met hem te paard wilt stijgen,

En naar het noorden jagen zonder rust,

Om zoo ’t gevaar, dat hij bevroedt te ontgaan.

Hastings.

Ga, knaap, en keer tot uwen heer terug;

Zeg hem, dat hij dien dubb’len raad niet duchte;

Zijn edelheid en ik zijn bij den eenen,

En bij den and’ren Catesby, mijn vertrouw’ling,

Waar niets geschieden kan wat ons betreft,

Of ik ontvang terstond bericht er van.

Ja, zeg, zijn vrees is ijdel, zonder grond;

En droomt hij,—wel, ik dacht hem te verstandig,

Om ’t guichelspel van slechten slaap te tellen;

Voor de’ ever vluchten, eer ons de ever aanvalt,

Dit waar’, den ever tot vervolging prikk’len,

Tot jagen, als hijzelf er niet aan denkt.

Ga, vraag uw heer na ’t opstaan hier te komen;

Dan gaan wij samen rustig naar den Tower,

Waar hij zal zien, hoe vriend’lijk de ever is.

Bode.

Ik zal mylord, hem melden wat gij zegt.

(Bode af.)

(Catesby komt op.)

Catesby.

Veel morgengroeten aan mijn eed’len lord! 35

Hastings.

Goên morgen, Catesby; gij zijt vroeg er bij.

Wat nieuws, wat nieuws in onze’ onzeek’ren staat?

Catesby.

’t Is waar, mylord, het is een dwarrelwereld;

Zij komt, geloof ik, niet tot vasten stand,

Eer Richard met den krans van ’t rijk gesierd is.

Hastings.

Gesierd is met den krans! meent gij de kroon?

Catesby.

Ja, beste lord.

Hastings

(op zijn hoofd wijzend). Men moog’ die kroon mij van de schouders slaan,

Eer ik de kroon arglistig zie ontvreemd.

Kunt gij vermoeden, dat hij er naar streeft!

Catesby.

Zoo waar ik leef, hij doet het; en hij hoopt,

Dat gij met kracht hem die zult helpen winnen;

En daarom zendt hij u het heuch’lijk nieuws,

Dat die uw haters waren, de verwanten

Der koningin, vandaag in Pomfret sterven.

[238]

Hastings.

Voorwaar, dit nieuws perst mij geen tranen af;

Zij waren altijddoor mijn tegenstanders;

Maar dat ik ooit mijn stem aan Richard geef,

En de echte spruiten van mijn meester uitsluit,

God weet, dit doe ik niet, al waar’ ’t mijn dood.

Catesby.

God sterke uw lordschap in dit vroom besluit!

Hastings.

Maar wis, een jaar en langer zal ik lachen,

Nu ik ’t beleef, van ’t rot, dat bij mijn meester

In haat mij bracht, het treurspel aan te zien.

Nu, Catesby, eer ik veertien dagen meer tel,

Ruim ik nog enk’len op, die ’t nu niet denken.

Catesby.

’t Is iets verschriklijks, edel heer, te sterven,

Geheel onvoorbereid en onverwacht.

Hastings.

O gruw’lijk, gruw’lijk! en zoo is nu ’t lot

Van Rivers, Vaughan, Grey;—en zoo zal ’t gaan

Met meerd’ren, die zich even veilig reek’nen

Als gij en ik, die den doorluchten Richard

En Buckingham, gij weet het, dierbaar zijn.

Catesby.

Gij zijt bij beide vorsten hoog gezien;

(Ter zijde.) Zij zien zijn hoofd, als ’t waar’, reeds op de slotpoort.

Hastings.

Ik weet het, en ik heb ’t aan hen verdiend.

(Stanley komt op.)

Wel zoo, wel zoo, waar is uw zwijnsspriet, man?

Gij, die den ever ducht, gij wapenloos? 75

Stanley.

Mylord, goên morgen,—goeden morgen, Catesby.—

Nu, spot maar toe, maar, bij het heilig kruis,

Ik houd van dien gesplitsten raad niet, ik.

Hastings.

Mylord, mijn hoofd is mij zoo lief als u,

En nooit, in heel mijn leven, dit verklaar ik,

Heb ik het zoo op prijs gesteld als nu.

Denkt gij, dat, als ik mij niet veilig achtte,

Ik zoo zou triumfeeren als ik doe?

Stanley.

De lords in Pomfret reden opgeruimd

Uit Londen weg en waanden zich recht veilig,

En hadden inderdaad geen grond tot argwaan;

En toch, hoe snel was niet de dag bewolkt!

De snelle dolkstoot van dien wrok verschrikt mij;

Geev’ God, dat ik mij nood’loos lafaard toon’!—

Nu, wilt gij naar den Tower? Het wordt hoog tijd.

Hastings.

Kom, kom, gerust!—Weet gij ’t, mylord? De lords,

Waarvan gij spreekt, verliezen heden ’t hoofd.

Stanley.

Als trouw besliste, stond het hoofd hun vaster,

Dan menigeen, die hen verklaagt, de hoed.

Maar kom nu, laat ons gaan.

(Een Herautsdienaar komt op.)

Hastings.

Ga voor; ’k heb dezen vriend nog iets te zeggen.

(Stanley en Catesby af.)

Wel man, hoe gaat het u?

Herautsdienaar.

Wel man, hoe gaat het u? Zoo veel te beter,

Nu ’t uwe lordschap zoo genadig vraagt.

Hastings.

Ik zeg u, man, mij vrij wat beter dan

Toen gij de laatste maal mij hier ontmoet hebt;

Toen ging ik als gevang’ne naar den Tower,

Wijl de aanhang van de koningin dit dreef;

Maar nu, zeg ik u, gaan,—doch houdt dit voor u!—

Vandaag, die mij vervolgden, zelf ter dood,

En ik heb meer gezag dan ooit voordezen.

Herautsdienaar.

Dat God dit, naar uw wensch, bij u bestendig!

Hastings.

Dank, knaap.—Daar, neem, en drink dit op mijn heil.

(Hij werpt hem zijn beurs toe.)

Herautsdienaar.

Ik dank uw edelheid.

(Herautsdienaar af.)

(Een Priester komt op.)

Priester.

Gij daar, mylord? ’t Verheugt mij u te zien.

Hastings.

Heer John, ik dank u en van ganscher harte.

’k Ben voor den laatsten kerkdienst in uw schuld;

Kom de’ eersten sabbat, en ik maak het goed.

(Buckingham komt op.)

Buckingham.

Lord kamerheer, wat, in gesprek met priesters! 114

De priester koom’ uw vrienden ginds in Pomfret[239]

Te stade; uw lordschap heeft nog niet te biechten.

Hastings.

Voorwaar, toen ik dien heil’gen man hier zag,

Toen stonden zij, van wie gij spreekt, mij voor.

Zeg, gaat gij naar den Tower?

Buckingham.

Ja zeker, maar ik kan niet lang er blijven,

En ga er vóór uw edelheid vandaan.

Hastings.

Licht moog’lijk, want ik blijf er middagmalen.

Buckingham

(ter zijde). En avondeten ook, al denkt gij ’t niet.—

Kom gaat gij mee?

Hastings.

Kom gaat gij mee? Ten dienste van uw lordschap.

(Allen af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Pomfret. Voor het slot.

Ratcliff komt op met een Wacht, die Rivers, Grey en Vaughan ter terechtstelling geleidt.

Rivers.

Sir Richard Ratcliff, laat mij dit u zeggen;—

Op heden zult ge een onderdaan zien sterven

Voor eer en trouw en kreukloos plichtbetoon.

Grey.

Bescherme God den prins voor uw gebroedsel!

Gij zijt een vloekgespuis, dat dorst naar bloed.

Vaughan.

Gij leeft, doch zult hier eenmaal wee om roepen!

Ratcliff.

Voort, voort! de tijd uws levens is voorbij.

Rivers.

O Pomfret, Pomfret! bloedig kerkerkot,

Voor eed’le pairs noodlottig, onheilspellend!

In ’t zondvol perk van uwe wallen werd

Richard de tweede hier ter dood gehouwen;

En thans, uw gruwelplek tot nieuwen smaad,

Ontvangt gij ons onschuldig bloed te drinken.

Grey.

Nu valt Marg’retha’s vloek ons op het hoofd,

Die kreet, voor Hastings, u en mij geslaakt,

Bijstanders bij den moord haars zoons door Richard!

Rivers.

Toen trof haar vloek ook Buckingham, ook Richard,

Trof Hastings ook.—O God, wees dit indachtig,

Hoor haar gebed voor hen, als nu voor ons!

Doch voor mijn zuster en haar koningstelgen

Zij U, mijn God, ons eerlijk bloed genoeg,

Gij weet het, onrechtvaardig hier geplengd!

Ratcliff.

Maakt spoed, uw sterfuur is alreeds voleind.

Rivers.

Kom Grey, kom, Vaughan, hier elkaar omarmd,—

Vaartwel, hierboven zien we elkander weer!

(Allen af.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Londen. Een zaal in den Tower.

Buckingham, Stanley, Hastings, de Bisschop van Ely, Ratcliff, Lovel en Anderen, aan een tafel gezeten; Dienaren van den raad op den achtergrond.

Hastings.

Nu, eed’le pairs, wat ons hier samenriep,

Is ’t reeg’len van de kroning; in Gods naam,

Spreek, wanneer is die koninklijke dag?

Buckingham.

Is alles voor het hooge feest gereed?

Stanley.

Alleen ’t bepalen van den dag blijft over.

Ely.

Dan acht ik morgen wel een goede dag.

Buckingham.

Wie meldt ons, wat de Lord Protector wenscht?

Wie is van de’ eedlen hertog de vertrouwde?

Ely.

Dit zal waarschijnlijk uw genade zijn.

Buckingham.

Wij kennen van gelaat elkaar; —maar ’t hart,—

Hij kent het mijn’ niet beter dan ik ’t uwe,

En ik zoo min het zijne als gij het mijne.

Lord Hastings, gij en hij zijt zeer bevriend.

Hastings.

Ja, dank den vorst, ik ben zijn vriend, dit weet ik;

Doch wat zijn plan betreft omtrent de kroning,

Heb ik hem niet gepolst, noch heeft hijzelf

Mij meegedeeld, wat zijn believen is.

Maar wilt gij, eed’le lords, den dag bepalen,

Dan zal ik stemmen in des hertogs naam,

Wat hij mij, denk ik, wel ten goede houdt.

(Gloster komt op.)

Ely.

Daar komt, te rechter tijd, de hertog zelf.

Gloster.

Mijn waarde lords en neven, goeden morgen!

Ik heb recht lang geslapen; doch ik hoop,[240]

Niets van belang bleef door mijn afzijn rusten,

Wat door mijn hierzijn voortgang hadd’ gehad.

Buckingham.

Waart ge op uw wachtwoord niet gekomen, prins,

Dan had lord Hastings uwe rol gesproken,

Uw stem doen hooren, wat de kroning aangaat.

Gloster.

Wie stout moog’ zijn, lord Hastings meer dan allen;

Zijn lordschap kent mij goed en heeft mij lief.

Mylord van Ely, ik heb laatst in Holbron

Aardbeien, prachtige, in uw tuin gezien,

Ik bid u, laat mij eens een proefje komen.

Ely.

Volgaarne, heer; ’t is mij een waar genoegen.

(De Bisschop af.)

Gloster.

Mijn neef van Buckingham, een woord met u. 37

(Hij neemt Buckingham ter zijde.)

Catesby heeft Hastings over ’t plan gepolst,

En vindt dat stugge heerschap zoo vol vuur,

Dat hij zijn hoofd verliezen wil, eer ’t kind

Zijns meesters, zooals hij eerbiedig spreekt,

’t Bezit van Eng’lands troon verliezen zal.

Buckingham.

Ga even uit de zaal, heer; ik kom na.

(Gloster af, gevolgd door Buckingham.)

Stanley.

Wij hebben ’t hooge feest nog niet bepaald.

Op morgen is wat al te spoedig, dunkt mij;

Want ik ben zelf nog zoo niet toegerust,

Als ik zou zijn, wanneer ’t verschoven werd.

(De Bisschop van Ely komt terug.)

Ely.

Waar is mylord, de hertog Gloster?

Ik zond om ’t aardbeiproefjen iemand heen.

Hastings.

De hertog ziet van morgen opgeruimd;

Een streelend denkbeeld zweeft hem voor den geest,

Als hij zoo vroolijk goeden morgen wenscht.

Ik acht, dat niemand in de christenheid

Zijn liefde en haat zoo slecht verbergt als hij;

Wat hij op ’t hart heeft, leest ge op zijn gelaat.

Stanley.

Wat leest gij van zijn hart dan op ’t gelaat

Door ’t een of ander teeken, dat hij toonde?

Hastings.

Wel, dat hij tegen niemand hier iets heeft;

Zijn trekken hadden anders ’t wis verraden.

(Gloster en Buckingham komen terug.)

Gloster.

Ik bid u allen, zegt, wat zij verdienen,

Die mij naar ’t leven staan door duivelsplannen

Van vloek’bre hekserij, en reeds mijn lijf

Door helsche tooverkunst aan ’t kwijnen brachten?

Hastings.

Mijn vuur’ge liefde tot u dringt mij, heer,

Dat ik vóór allen in deez’ eed’len kring,

Wie schuldig zijn, veroordeel; wie ze ook zijn,

Den dood, heer, zeg ik, hebben zij verdiend.

Gloster.

Ziet dan met eigen oogen ’t schendig stuk.

Aanschouw, hoe ik behekst ben; ziet, mijn arm

Is als een loot, die wegkwijnt, ingeschrompeld;

’t Is ’t werk van Edwards vrouw, die booze heks,

Verbonden met die veile snol, vrouw Shore;

Die merkten door haar hekserij mij zoo.

Hastings.

Als zij door zulk een doen, mijn eed’le vorst,—

Gloster.

„Als!” gij beschermer van die vloekb’re snol,

Spreekt gij van „Als?”—Gij zijt een aartsverrader;—

Het hoofd hem af!—ja, bij Sint Paul, ik zweer,

Ik roer geen spijs aan, vóór ik dit aanschouw.—

Lovel en Ratcliff, zorg, dat dit geschiede;—

En wie mij liefheeft, sta nu op en volg’ mij.

(Gloster en Buckingham, met den Staatsraad af; alleen Hastings, Lovel en Ratcliff blijven.)

Hastings.

Wee, wee, om Eng’land! geenszins, neen, om mij! 82

Want ik, verdwaasde, had dit kunnen keeren.

Wat Stanley droomde van des evers stoot,

Heb ik bespot en ’k heb de vlucht versmaad.

Driemalen is vandaag mijn paard gestruikeld,

En ’t ging aan ’t steig’ren bij het zien des Towers,

Als schuwde ’t, mij te dragen naar het slachthuis.

Nu is de priester, dien ik sprak, mij noodig;

En nu berouwt mij, dat ik dien heraut,

Te triumfeerend, zeide, dat mijn haters

In Pomfret heden bloedig sterven moesten,

En ik mij veilig voelde in gunst en eer.

O Margaretha, Margaretha! zwaar

Treft thans uw vloek des armen Hastings’ hoofd.

[241]

Ratcliff.

Kom aan, maak voort; de hertog wil aan tafel,

Biecht dus wat kort, hij wacht reeds op uw hoofd.

Hastings.

O vluchtig gunstbetoon van stervelingen,

Meer dan de gunst van God door ons bejaagd!

Wie hoop bouwt op den adem van uw glimlach,

Leeft als een dronken zeeman op een ra,

Dien ied’re schomm’ling neer te sling’ren dreigt

In de opgesperde kaken van het diep.

Lovel.

Kom, kom, maak voort; geen jamm’ren helpt u hier.

Hastings.

O Richard, man des bloeds!—Rampzalig Eng’land!

De jammervolste tijden spel ik u,

Die deze gruwelwereld ooit aanschouwde.

Komt, mij naar ’t blok, en hem mijn hoofd gebracht;

Wie spot, zie toe! hij volgt mij, eer hij ’t wacht.

(Allen af.)

[Inhoud]

VIJFDE TOONEEL.

Binnen de muren van den Tower.

Gloster en Buckingham komen op, in oude harnassen en zeer slordig gewaad.

Gloster.

Komaan, neef, kunt gij sidd’ren en verbleeken,

Uw adem smoren midden in een woord,

En dan op nieuw gaan spreken, weer verstommen,

Als waart gij schier waanzinnig, dol van schrik?

Buckingham.

Gerust! den besten speler boots ik na,

Zie om bij ’t spreken, gluur naar elken kant,

Ik beef en staar, wanneer een stroohalm trilt,

En teeken diepen argwaan; holle blikken

Staan mij ten dienst en ook gedwongen lachjes,

En beide steeds gereed en op hun post,

Om aan mijn listen luister bij te zetten.

Maar Catesby is gegaan, niet waar?

Gloster.

Maar Catesby is gegaan, niet waar? Ja zeker;

En, zie, ook weer terug, en met den mayor.

(De Lord-Mayor en Catesby komen op.)

Buckingham.

Lord-Mayor,—

Gloster.

Gij daar, let op de slotbrug! 15

Buckingham.

Gij daar, let op de slotbrug! 15 Hoor, een trom!

Gloster.

Snel, Catesby, naar den muur, zie uit!

Buckingham.

Lord-Mayor, de reden, dat wij zonden,—

Gloster.

Zie om, verweer u, hoor, de vijand komt!

Buckingham.

God, en onze onschuld, zie het en verweer’ ons!

(Lovel en Ratcliff komen op, met Hastings hoofd.)

Gloster.

Geen onraad! vrienden zijn ’t: Ratcliff en Lovel.

Lovel.

Hier is het hoofd des snooden aartsverraders,

Van Hastings, vol gevaar, en nooit verdacht.

Gloster.

Zoo lief was mij de man, dat ik moet weenen.

Ik hield hem voor ’t eenvoudigst goedig schepsel,

Dat adem had op aarde als christenmensch;

’k Had hem tot boek gekozen, waar mijn ziel

’t Geheimste, dat zij dacht, in nederschreef;

Zoo glad vernis van deugd gaf hij zijn ondeugd,

Dat, zijn bekende zonde niet gerekend,—

Zijn omgang, meen ik, met de vrouw van Shore,—

Hij ied’re smet van de’ argwaan bleef ontgaan.

Buckingham.

En toch, hij was de gluip’rigste verrader,

Die ooit geleefd heeft.

(Tot den Lord-Mayor.) Spreek, hadt gij ’t kunnen denken of gelooven,—

Als wij niet door bijzond’re redding leefden

En ’t u getuigden,—dat die aartsverrader

Beraamd had, heden in de raadzaal mij

En onzen goeden hertog te vermoorden?

Mayor.

Wat, deed hij dit?

Gloster.

Wel, denkt gij, dat wij Turken zijn of heid’nen,

En, tegen alle rechtsvorm in, zoo ijlings

De doodstraf aan dien schurk voltrokken hadden,

Zoo niet de hachlijkheid van ’t oogenblik

En Eng’lands vrede en onze veiligheid

Ons had genoopt zoo snel te werk te gaan?

Mayor.

Nu, heil zij u! hij heeft zijn dood verdiend;

En beiden deedt gij wel, mylords, verraders

Van dergelijke plannen af te schrikken.

[242]

Buckingham.

Ik had niets beters meer van hem verwacht,

Sinds hij zich eens verslingerde op vrouw Shore.

Gloster.

Doch ’t was ons plan niet, dat hij sterven zou,

Eer gij, mylord, getuige er van kondt zijn,

Wat dezer vrienden welgemeende spoed,

Iets vuur’ger dan wij wenschten, heeft verhinderd.

Ik had gewild, heer, dat gij dien verrader

Hadt hooren spreken en van schrik en angst

Het plan en doel van zijn verraad belijden,

Opdat gij hiervan aan de burgerij 59

Verslag kondt doen, die nu wellicht om hem

Ons zal miskennen en zijn dood betreuren.

Mayor.

Maar, beste heer, uw woord volstaat geheel,

Als had ik hem gezien en hooren spreken,

En twijfelt niet, ik deel, doorluchte prinsen,

Den trouwen burgers mee, hoe gij hierin

Geheel naar de’ eisch van ’t recht gehandeld hebt.

Gloster.

Juist hierom wenschten wij uw lordschap hier,

Om elk verwijt te ontgaan der booze wereld.

Buckingham.

Doch kwaamt ge ook voor ons doel hier iets te laat,

Getuig toch, wat gij hoort, dat wij bedoelden.

En nu, Lord-Mayor, mijn waarde heer, vaarwel!

(De Lord-Mayor af.)

Gloster.

Ga, volg, volg op den voet, neef Buckingham.

Naar Guildhall gaat de mayor in alle haast;

Toon daar, zooveel de tijd u gunstig schijnt,

De onechtheid aan van Edwards kroost; vertel hun,

Hoe Edward eens een burger hangen liet,

Die had gezegd, dat zijn zoon erfgenaam

Der kroon zou zijn; hij had zijn huis bedoeld,

Dat naar het gevelteeken zoo genoemd werd.

Dan, schilder hun zijn boozen, wulpschen lust,

Zijn dierlijk jagen naar gestâge wiss’ling,

Dienstmaagden, dochters, vrouwen hun belagend,

Wààr ook zijn vlammend oog, zijn roofziek hart,

In toomloos blaken zich een prooi verkoos.

Ja, tref desnoods in zoo ver ook mijzelf:

Zeg hun, dat, toen mijn moeder van dien woest’ling,

Van Edward, groot ging, de doorluchte York,

Mijn hooge vader, oorlog voerde in Frankrijk,

En door nauwkeur’ge tijdsbereek’ning vond,

Dat dit kind niet een spruit van hem kon zijn,

Wat ook door al zijn trekken zich verried,

Die geenszins naar mijn eed’len vader zweemden.

Doch roer dit met verschooning aan, van verre,

Omdat, zooals gij weet, mijn moeder leeft.

Buckingham.

Ducht niets, mylord, ik zal voor reed’naar spelen,

Als ware ’t gulden loon, waar ik voor pleit,

Voor mij bestemd. En nu, mylord, vaarwel.

Gloster.

En breng hen, zoo gij slaagt, naar Baynard’s slot; 98

Daar treft gij mij in goed, eerwaard gezelschap:

Bisschoppen, wijs, geleerd, en vrome vaders.

Buckingham.

Ik ga; en tegen drie, misschien vier uur,

Verneemt gij ’t nieuws, dat Guildhall u verschaft.

(Buckingham af.)

Gloster.

Ga, Lovel, spoed u ras naar doctor Shaw,—

En gij (Tot Catesby.) naar broeder Penker;—beiden wensch ik

In Baynard’s slot te spreken, binnen ’t uur.

(Lovel, Catesby en Ratcliff af.)

In de eerste plaats geef ik nu heim’lijk last,

’t Gebroed van Clarence uit het oog te voeren,

En streng bevel, dat niemand, wie ook, ooit

Wordt toegelaten tot de beide prinsen.

(Gloster af.)

[Inhoud]

ZESDE TOONEEL.

Een straat in Londen.

Een Kanselarijschrijver komt op.

Kanselarijschrijver.

Hier heb ik de aanklacht van den goeden Hastings,

In ’t net geschreven met een staande hand,

Dat elk ze heden in Sint Paul kan lezen.

En zie, hoe alles fraai te zamen hangt:

Elf uren kostte mij het overschrijven,

Want Catesby zond het stuk mij gist’renavond;

Het stellen duurde wis geen kort’ren tijd;

En toch, vijf uur geleden leefde Hastings,

Nog onbeschuldigd, onverhoord, vrank, vrij.

Een schoone wereld thans!—Wie is zoo stomp,

Dat hij ’t bedrog, zoo tastbaar, niet doorziet,

En wie zoo stout te zeggen, wat hij ziet?[243]

Boos is de wereld; alles gaat te grond,

Sluit vrees bij zulk een boosheid elk den mond.

(Schrijver af.)

[Inhoud]

ZEVENDE TOONEEL.

Londen. Het binnenhof van Baynard’s slot.

Gloster komt van de eene zijde op, Buckingham van de andere.

Gloster.

Hoe is ’t, hoe is ’t, wat zegt de burgerij?

Buckingham.

Nu, bij de heil’ge moeder onzes Heeren,

De burgerij is stom, zij zegt geen woord.

Gloster.

En spraakt gij van de onechtheid van de prinsen?

Buckingham.

Ja, en van ’t echtverdrag met lady Lucy,

En zijn verloving in Parijs bij volmacht,

En van zijn booze lusten, nooit verzaad,

Het dwingen tot zijn wil van burgervrouwen,

Zijn woeden om een niets, van zijn onechtheid,

Daar hij verwekt moet zijn, terwijl zijn vader

In Frankrijk was, alsook van zijn gelaat,

Dat geen gelijk’nis met den hertog toonde;

En toen maakte ik gewag van uwe trekken,

En schetste u als uws vaders evenbeeld

Door vorm zoowel als adel van gemoed,

En sprak van al uw Schotsche zegepralen,

Uw krijgsbeleid, uw wijsheid in den vrede,

Uw goedheid, deugd en vrome need’righeid;

Niets inderdaad, wat tot uw doel kon leiden,

Werd niet vermeld, of vluchtig slechts genoemd;

En ’k riep, toen ik aan ’t eind was mijner rede,

Een elk, die Eng’land liefhad, op, te juichen:

„God zegen’ Richard, Eng’lands heer en koning.

Gloster.

En deden zij ’t? 23

Buckingham.

Neen, help’ mij God! zij spraken zelfs geen woord;

Als stomme beelden, ademende steenen,

Zoo staarden zij, doodsbleek, elkander aan.

Dit ziende, gispte ik hen en vroeg den mayor,

Wat dit halsstarrig zwijgen moest beteek’nen.

Die zeide, ’t volk was niet gewoon, dat iemand

Hen toesprak, dan de man, wiens ambt het was.

Die moest nu, wat ik had gezegd, herhalen:

„Zoo zegt de hertog, zoo beweert de hertog,”

Maar sprak geen enkel woord om ’t zelf te staven.

Hij zweeg; toen wierpen enk’len mijner lieden,

Aan ’t eind der zaal, de muts omhoog; en tien,

Twaalf stemmen riepen: „Leve koning Richard!”

Fluks deed ik met die wein’gen nu mijn voordeel

En sprak: „Dank, lieve vrienden, wakk’re burgers;

Die algemeene en blijde bijvalskreet

Toont, dat gij wijs zijt en u Richard lief is.”

En snel brak ik toen af en ging van daar.

Gloster.

Wat stomme blokken! wilden zij niet spreken?

Buckingham.

’k Verzeker u, geen woord, mylord.

Gloster.

En wil de mayor niet komen met de zijnen?

Buckingham.

De mayor is reeds nabij. Toon u bezorgd;

Wees niet te spreken dan op sterken aandrang;

En, hoor, neem een gebedenboek ter hand,

En neem aan elke zijde een geest’lijk heer,

Want op dien grond vertrouw ik, hen te stichten.

Geef ook aan hun verzoek niet snel gehoor,

Maar speel een meisjesrol: zeg „neen,” en grijp het.

Gloster.

Ik ga; doet gij voor hen uw woord zoo goed,

Als ik voor mij u antwoord geef met neen,

Dan kunnen we op een heuchlijk slagen reek’nen.

Buckingham.

Ga, ga, ’t balkon op! de lord-mayor klopt aan.

(Gloster af).

(De Lord-Mayor komt op, met Aldermans en andere Burgers.)

Mylord, wees welkom; ja, ik schilder hier;

Licht moog’lijk is de hertog niet te spreken.

(Catesby komt uit het slot.)

Nu, Catesby, geeft de hertog mij gehoor?

Catesby.

Hij vraagt, dat uw genade, waarde lord,

Op morgen hem bezoeke, of overmorgen.

Hij is in ’t slot met twee eerwaarde vaders

In geest’lijke overpeinzing gansch verdiept;

Hij wil niet, dat een wereldsch doel hem dringt,

Nu van die heilige oef’ning af te zien. 64

Buckingham.

Vriend Catesby, ga nog eens tot de’ eed’len hertog;[244]

Zeg hem, dat ik, de mayor en aldermans

Met ernstig doel, om zaken van gewicht,

Niets minder dan ons aller welzijn rakend,

Een onderhoud met zijn genade wenschen.

Catesby.

Ik wil ’t hem daad’lijk melden, edel heer.

(Catesby af.)

Buckingham.

Nu, deze prins, mylord, is niet een Edward,

Niet op een weeld’rig rustbed uitgestrekt,

Neen, neergeknield in heilige overpeinzing;

Niet met een paar boelinnen dartel schertsend,

Neen, peinzend met een paar geleerde priesters;

Niet slapend om het trage lijf te mesten,

Neen, biddend om zijn wakk’re ziel te sterken;

Gelukkig Eng’land, zoo de vrome vorst

Het koningschap des lands aanvaarden wilde!

Edoch, ik vrees, ons smeeken is vergeefsch.

Mayor.

Verhoede God, dat zijn genade neen zegt!

Buckingham.

Ik vrees, dit doet hij. Daar is Catesby weer.

(Catesby komt weder op.)

Nu, Catesby, wat is ’t antwoord van zijn hoogheid?

Catesby.

Hij staat verbaasd, waarom gij zulk een macht

Van burgers voor zijn slot verzameld hebt;

En daar dit niet vooraf hem werd gemeld,

Zoo ducht hij, dat gij weinig goeds bedoelt.

Buckingham.

Het doet mij leed, dat mijn doorluchte neef

Vermoedt, dat ik iets kwaads bedoelen kan.

Bij God, de reinste liefde voert ons hier!

Ga dus nog eens en zeg dit zijn genade.

(Catesby af).

Zijn vrome lieden aan hun rozenkrans,

Dan valt het zwaar, hen daarvan af te lokken;

Zoo zoet voor ’t hart is ijv’rig overpeinzen.

(Gloster verschijnt boven, op een balkon, tusschen twee bisschoppen. Catesby komt terug.)

Mayor.

Zie, zijn genade met twee heil’ge mannen!

Buckingham.

Twee deugdpilaren voor een christenvorst,

Beletsels, dat hem ijdelheid ten val brengt!

En in zijn hand, zie, een gebedenboek,

Echt sieraad, om een vromen man te kennen.

Plantagenet, roemruchtig, waardig vorst,

Verleen een gunstig oor aan ons verzoek,

En duid het storen van uw vromen ijver

En christ’lijke overdenking ons niet euvel.

Gloster.

Geen verontschuldiging, mylord, is noodig;

Ik vraag u, dat gij ’t mij niet euvel duidt,

Dat ik, verzonken in den dienst mijns Gods,

Gedraald heb met de ontvangst van mijne vrienden.

Maar nu, wat is ’t, dat uw genade wenscht?

Buckingham.

Iets, wat aan God en alle braven, hoop ik, 109

In dezen onbeheerden staat, behaagt.

Gloster.

Ik heb vermoeden, dat ik iets beging,

Wat in der burg’ren oogen onrecht is,

En dat gij mijn onachtzaamheid komt laken.

Buckingham.

Zoo is ’t, mylord; en mocht het u behagen,

Op onze beê ’t verzuim weer goed te maken!

Gloster.

Leef ik niet daarvoor in een christenland?

Buckingham.

Zoo weet dan, dit is uw verzuim: gij laat

Den hoogen stoel, den troon der majesteit,

De sceptervoering van uw voorgeslacht,

Uw rang door ’t lot, uw aanspraak door geboorte,

Den erfroem van uw koninklijken stam,

Aan de’ uitwas over van een valschen tak.

De zachtheid van uw domm’lige gedachten,

Die wij tot welzijn van het land hier wekken,

Berooft dit edel eiland van zijn leden;

Misvormd is zijn gelaat door schandemerken,

Zijn vorstenstam geënt met wilde rijzen,

Schier neergestort in de’ opgesperden afgrond

Der diepste en donkerste vergetelheid.

Om dit verderf te keeren, smeeken wij,

Dat uw genade zelf den last aanvaarde

En ’t koninklijk bewind in dit uw land,

Niet als protector, ruwaard, plaatsvervanger,

Als slaafsch bewerker van eens anders winst,

Neen, als ’t van lid tot lid aan u gekomen

Geboorterecht, uw eigen erf en rijk.

Dies kom ik, mij vereenend met de burgers,

Uw vrienden, die u eeren en beminnen,

En op hun vuur’gen drang, om uw genade

Voor ons en onze goede zaak te stemmen.

Gloster.

Ik weet niet, of stilzwijgend heen te gaan,

Of u met scherpe reed’nen te bestraffen,

Met mijnen rang en uwen staat best strookt;

Antwoord ik niet, misschien zoudt gij vermoeden,

Dat schuilende eerzucht, stom, bereid zich toont[245]

Om ’t gulden juk van ’t koningschap te dragen,

Waar gij mij dwaaslijk mee beladen wilt;

En doe ik u verwijten voor uw bede,

Die uwe trouwe liefde zoo mij kruidt,

Dan stoot ik mijne vrienden voor het hoofd.

Ik spreek dus, en ontga zoo de eerste klip;

Maar wil bij ’t spreken ook de tweede ontwijken;

En daarom zij mijn stellig antwoord dit:

Uw liefde is wis mijn dank waard; doch mijn waarde,

Verdienst’loos is ze, en schuwt uw hoog verlangen.

Vooreerst, ware ied’re hindernis gekapt

En heel de weg mij naar de kroon geëffend,—

Als waar’ gerijpt, wat mijn geboort’ mij schonk,—

Dan blijft mijns geestes armoê toch zoo groot,

En wat me ontbreekt zoo machtig en zoo veel,

Dat ik veel liever wegschuil voor mijn grootheid,—

Een boot mij wetend, die geen zee kan bouwen,—

Dan dat ik in mijn grootheid schuilen wil

En stikken in den nevel van mijn glorie. 164

Doch, Gode dank! gij hebt mij niet van noode;

En ’k ware in nood, hadt gij voor hulp mij noodig;—

De koningsboom liet koningsvrucht ons na,

Die, door den stillen gang des tijds gerijpt,

Der majesteit gestoelte eens sieren zal,

En wis door zijn bewind ons heil verzeek’ren.

Hem leg ik op, wat gij op mij wilt leggen,

Het recht en erfdeel van zijn goed gesternte;

En God verhoede, dat ik ’t hem ontrukk’!

Buckingham.

Mylord, dit toont een nauwgezet gemoed;

Doch uw bezwaren zijn gezocht en nietig,

Wanneer gij alles grondig overweegt,

Gij zeidet: Edward is uws broeders zoon;

Wij zeggen ’t ook,—maar niet van Edwards vrouw;

Want eerst was hij verloofd met lady Lucy,—

Uw moeder, die nog leeft, kan dit getuigen;—

En later werd hij ondertrouwd bij volmacht

Met Bona, zuster van den Franschen koning.

Die beiden schoof hij ras ter zij; er kwam

Een arme smeekelinge, een neergebogen,

Berooide moeder van verscheiden zoons;

En die bedrukte, half verlepte weduw,

Den middag van haar goeden tijd voorbij,

Verraste, boeide en won zijn dartel oog,

En bracht het hoogste streven van zijn geest

Tot diepen val en boozen dubbelecht.

Bij haar, in dat onwettig bed, verwekte

Hij Edward, uit beleefdheid prins genoemd.

Nog snijdender kon ik uw recht u toonen,

Doch uit ontzag voor enk’len, die nog leven,

Perk ik mijn tong verschoonend grenzen af.

Neem dus, mylord, thans voor uw vorstlijk hoofd

De waardigheid, die wij u bieden, aan,

Zoo niet om ons en heel het land te zeeg’nen.

Ten minste om de’ eed’len stam, waaruit gij sproot,

Die door ’t bedrog des tijds verbast’ren zou,

Zijn echten, rechten wasdom weer te geven.

Mayor.

Stem toe, mylord; uw burgers bidden ’t u.

Buckingham.

Wijs, hooge vorst, niet af, wat liefde u biedt.

Catesby.

Maak hen verheugd; verhoor hun wettig smeeken.

Gloster.

Ach, waarom dringt gij deze zorg mij op?

Ik deug niet voor vertoon en majesteit;—

Ik bid u, neemt het mij niet euvel af,

Ik kan en wil uw wenschen niet verhooren.

Buckingham.

Als gij niet wilt,—als uwe liefde huivert, 208

Dat kind, uws broeders zoon, de kroon te ontnemen,

Gelijk uws harten zachtheid ons bekend is,

Uw teed’re, weeke, vrouw’lijk zachte denkwijs,

Die gij voor uw verwanten,—’t bleek ons,—voedt,

Ja eveneens, voorwaar, voor alle standen,—

Zoo weet: of ge onzen wensch verhoort of niet,

Uws broeders zoon heerscht nimmer hier als vorst;

Wij planten iemand anders op den troon,

Tot smaad en ondergang van heel uw huis;

Met dit besluit verlaten wij u thans.

Komt, burgers, komt; bij God, ik smeek niet meer!

Gloster.

O vloek toch niet, mylord van Buckingham!

(Buckingham en de Lord-Mayor gaan heen, de Burgers volgen.)

Catesby.

Roep hen terug, geliefde prins, verhoor hen;

Wijst gij hen af, geheel het land zal boeten.

Gloster.

Wat dwingt gij mij een wereld op van zorgen?[246]

Roep hen terug; ik heb geen hart van steen,

Maar ben door vriendensmeeking te vermurwen,

(Catesby houdt de reeds vertrekkende burgers terug en gaat heen.)

Al zegg’ mijn ziel en mijn geweten neen.—

(Buckingham, de Lord-Mayor en de overigen komen terug, met Catesby.)

Mijn neef van Buckingham, en acht’bre mannen,

Wijl gij ’t geluk mij op de schouders gespt,

Om, of ik wil of niet, zijn last te dragen,

Moet ik me er onder buigen, met geduld;

Maar als nu zwarte laster, bitt’re smaad,

Ooit in ’t vervolg verschijnen van uw dwang,

Dan spreke uw noodzaak, die mij bukken deed,

Mij vrij van elke blaam en elke smet;

’t Is God bekend, en deels ziet gij het zelf,

Hoe ver van mij begeerte en eerzucht is.

Mayor.

God loon ’t u, heer! wij zien ’t, en zullen ’t zeggen.

Gloster.

En als gij ’t zegt, is ’t waarheid, wat gij zegt.

Buckingham.

Zoo groet ik thans u met uw koningsnaam:

Lang leve Richard, Eng’lands waardig koning!

Allen.

Amen!

Buckingham.

Behaagt het u, dat morgen ’t kronen volge?

Gloster.

Als ’t u behaagt: gij zijt het, die het wilt.

Buckingham.

Op morgen dus verzellen wij uw hoogheid;

En nemen afscheid met blijmoedig hart.

Gloster

(tot de Bisschoppen.) Komt, gaan wij weder aan ons heilig werk.—

Vaarwel, mijn neef;—vaartwel, mijn lieve vrienden!

(Allen af).

[Inhoud]

VIERDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Voor den Tower.

Van de eene zijde komen op: Koningin Elizabeth, de Hertogin van York en de Markies van Dorset; van de andere zijde: Anna, hertogin van Gloster, met Clarence’s kleine dochter Margaretha Plantagenet, aan de hand.

Hertogin.

Wie zie ik daar? Plantagenet, mijn kleinkind,

En door moei Gloster bij de hand geleid!

Zoo waar ik leef, recht hart’lijk gaat zij daar

De jonge prinsen in den Tower bezoeken.—

Welkom, mijn dochter!

Anna.

Welkom, mijn dochter! God verleene u beiden

Een morgen, die geluk en vreugde u breng’!

Koningin Elizabeth.

U, goede zuster, ook! Waar gaat gij heen?

Anna.

Niet verder dan den Tower; en, naar ik gis,

Heeft uwe bedevaart hetzelfde doel:

Den lieven prinsen daar een groet te brengen.

Koningin Elizabeth.

Dank, lieve zuster; allen gaan wij saam. 11

(Brakenbury komt op.)

En juist van pas komt daar de commandant.—

Heer commandant, met uw verlof, ik bid u,

Hoe maakt de prins het en mijn kleine York?

Brakenbury.

Zeer goed, vorstin; maar, wil het mij vergeven.

Ik mag niet toestaan, dat gij hen bezoekt;

De koning heeft uitdrukk’lijk dit verboden.

Koningin Elizabeth.

De koning! wie?

Brakenbury.

Ik meen den Lord Protector.

Koningin Elizabeth.

Behoede God hem voor dien koningstitel!

Plaatst hij zich tusschen hunne liefde en mij?

Ik ben hun moeder; wie verspert hen mij?

Hertogin.

Ik ben huns vaders moeder; ’k wil hen zien.

Anna.

En ik hun moei, in liefde hun een moeder;

Laat mij dus binnen; ’k neem uw schuld op mij;

Ik schors u,—en ’t gevaar voor mijne reek’ning.

Brakenbury.

Neen, eed’le vrouw, ik neem geen schorsing aan;

Ik deed een eed er voor; vergeef mij dus.

(Brakenbury af.)

[247]

(Stanley komt op.)

Stanley.

Waar’ dit uur reeds verstreken, eed’le vrouwen,

Dan groette ik uw genâ van York als moeder

En leidsvrouw van twee schoone koninginnen.—

(Tot Anna.) Kom, eed’le vrouwe, haast u naar Westminster;

U wacht de kroon als Richards koningin. 33

Koningin Elizabeth.

O, snijd mijn keurslijf los;

Mijn hart, beklemd, wil ruimte voor zijn kloppen,

Of ik bezwijm bij zulk een moordend nieuws!

Anna.

O booze tijding! O onwelkom nieuws!

Dorset.

O kalmte!—moeder, spreek, hoe gaat het u?

Koningin Elizabeth.

O Dorset, spreek niet tot mij, spoed u heen;

Dood en verderf vervolgt u op de hiel;

Uw moeders naam is kind’ren tot een voorspook.

Wilt gij den dood ontgaan, vlucht over zee,

En ga tot Richmond, uit den greep der hel.

Ga, haast u, haast u, uit dit slachthuis voort,

Of gij vermeêrt het aantal hier der dooden,

En ’k sterf geboeid door Margaretha’s vloek:

„Geen moeder, vrouw, noch Eng’lands koningin!”

Stanley.

Vol wijze zorg is deze uw raad, vorstin.—

(Tot Dorset.) Gebruik het vluchtig voordeel van elk uur;

Ik schrijf aan mijnen zoon om uwentwil,

Zoodat hij onderweg u tegenkomt:

Laat u niet vangen door onzinnig toeven.

Hertogin.

O onheilzaaiend stormweer van ellende!—

O mijn gevloekte schoot, gij bed des doods;

Der wereld hebt ge een basilisk gebroed,

Wiens onontwijkbare oogstraal moordend is!

Stanley.

Kom nu, vorstin; men zond vol haast mij uit.

Anna.

En ik zal gaan, het hart vol tegenzin.—

O, gave God mij, dat de koningswrong

Van goud, die mij het hoofd omspannen moet,

Roodgloeiend ijzer ware en ’t brein mij zengde!

De zalf zij dood’lijk gif, opdat ik sterv’,

Eer iemand roepe: „Leev’ de koningin!”

Koningin Elizabeth.

Ga, arme ziel; uw glans benijd ik niet;

Wensch niet, tot troost voor mij, uzelve leed.

Anna.

Waarom? geen leed?—Toen hij, mijn gade thans,

Op mij, die ’t lijk van Hendrik volgde, toetrad,

Toen ’t bloed nauw van zijn handen was gewischt,

Het bloed diens engels, van mijn and’ren gade,

En van den heil’ge, dien ik weenend volgde,—

O, toen ik op ’t gelaat van Richard staarde,

Was dit mijn wensch: „Wees gij vervloekt, die mij,

Zoo jong, tot zulk een oude weduw maakt!

En zoo gij huwt, omware leed uw bed, 74

En zij uw vrouw,—is één ooit zoo verdwaasd,

Rampzaal’ger door uw leven, dan gij mij

Gemaakt hebt door den dood mijns dierb’ren gaden!”

En zie, eer ik den vloek herhalen kon,

In korter tijd nog, werd mijn vrouwehart

Plompweg gevangen door zijn honigwoorden,

Werd zelf het doelwit van mijn eigen vloek,

Die sinds mijn oogen alle rust ontroofde;

Want nooit, geen enkel uur, werd in zijn bed

De gulden dauw des zoeten slaaps mijn deel,

Of ik werd wakker door zijn bange droomen.

Daarbij, hij haat mij om mijn vader Warwick

En zal wis dra van mij ontslagen zijn.

Koningin Elizabeth.

Vaarwel, arm hart, uw klagen treft mij diep.

Anna.

Niet dieper, dan mijn ziel uw leed betreurt.

Dorset.

Vaarwel gij, die met smart uw glans begroet!

Anna.

Vaar, arme, wel, die afscheid er van neemt!

Hertogin

(tot Dorset.) Ga gij naar Richmond, goed geluk geleide u!—

(Tot Anna.) Ga gij naar Richard, eng’lengoedheid hoede u!

(Tot Koningin Elizabeth.) Ga naar uw vrijplaats, goede troost vervulle u!

Ik naar mijn graf, waar ik in vrede ruste;

’k Heb tachtig jaren leed en zorg gekend;

Elk uur van lust bracht weken van ellend!

Koningin Elizabeth.

Toef nog, zie met mij om en groet den Tower.—

Heb deernis, oud gebouw, met die twee kind’ren,

Die boosheid in uwe muren heeft geprangd!

Gij, ruwe wieg voor zulke lieve knapen![248]

Rotsharde voedster, somb’re speelgenoot

Voor teed’re prinsen, zorg voor mijne kleenen!

Zoo smeekt mijn dwaze smart tot uwe steenen.

(Allen af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Een staatsiezaal in het paleis.

Trompetgeschal. Richard, gekroond, Buckingham, Catesby, een Page, en Anderen komen op.

KONING RICHARD III.

KONING RICHARD III.

Vierde Bedrijf, Tweede Tooneel.

Koning Richard.

Gij allen, gaat ter zij.—Neef Buckingham,—

Buckingham.

Mijn heer en vorst!

Koning Richard.

Reik mij de hand. (Richard beklimt den troon.) Door uwen raad, uw bijstand,

Is koning Richard nu zoo hoog gezeteld;

Maar zal nu deze glans ons slechts een dag,

Of zal hij ons door duurzaamheid verheugen?

Buckingham.

Hij leve steeds en blijve u immer bij.

Koning Richard.

O Buckingham, nu speel ik eens voor toetssteen,

En zie of gij van goud zijt, louter goud.—

Prins Edward leeft.—Raad, wat ik zeggen wil.

Buckingham.

Spreek verder, beste heer.

Koning Richard.

Nu, Buckingham, ik meen, ’k wil koning zijn.

Buckingham.

Dat zijt gij ook, mijn hooggeprezen heer.

Koning Richard.

Zoo, ben ik koning? Ja,—maar Edward leeft. 14

Buckingham.

Ja, edel vorst.

Koning Richard.

O bitter boos vervolg,

Dat: „Jeugdige Edward leeft.”—„Ja, edel vorst.”—

Neef, vroeger waart gij zoo stompzinnig niet;—

Moet ik het zeggen?—’k Wensch de bastaards dood;

En ik zou willen, dat het ras gedaan wierd.

Wat zegt gij nu? Spreek daad’lijk, zeg het kort.

Buckingham.

Uw hoogheid kan zijn welgevallen doen.

Koning Richard.

Hoe is ’t? gij zijt één ijs; uw vuur is koud.

Spreek, heb ik uw belofte, dat zij sterven?

Buckingham.

Geef mij een oogwenk lucht en rust, mijn vorst,

Aleer ik mij verklaar in deze zaak;

Ik zal u spoedig mijn besluit doen kennen.

(Buckingham af.)

Catesby

(ter zijde). De vorst is boos; hij bijt zich op de lip.

Koning Richard

(komt van zijn troon af.) ’k Wil narren om mij heen met ijz’ren brein,

En onbedachte knapen; niemand past mij,

Die met behoedzaam oog mijn hart doorvorscht.

Die Buckingham, die ’t hooge zoekt, wordt lastig.

Knaap!

Page.

Mijn vorst?

Koning Richard.

Weet gij niet iemand, wien verleid’lijk goud

Zou koopen voor een heim’lijk werk des doods?

Page.

Ik ken een ontevreden edelman,

Wiens armoê met zijn hoogmoed kwalijk strookt;

Geen twintig reed’naars roerden zoo zijn hart

Als goud, om hem tot alles te verlokken.

Koning Richard.

Hoe is zijn naam?

Page.

Hoe is zijn naam? Zijn naam, mylord, is Tyrrel.

Koning Richard.

Ik weet van hem. Ga, knaap, en haal hem hier.

(De Page af.)

De sluwe, diepe peinzer Buckingham

Zal niet meer bij mijn raadslag naast mij staan;

Bleef hij zoo lang mij onvermoeid ter zijde,

En hijgt hij nu naar adem?—Nu, het zij!—

(Stanley komt op.)

Gij daar, lord Stanley? wat voor nieuws? 45

Stanley.

Mijn genadig vorst,

De markgraaf Dorset, hoor ik, is gevlucht,

Tot Richmond, in de streken waar hij toeft.

Koning Richard.

Catesby, een woord. (Stanley treedt terug.)—Strooi uit bij ’t volk, dat Anna,

Mijn vrouw, gevaarlijk, zeer gevaarlijk, ziek is;

Ik zorg wel, dat zij buiten toegang blijft.

En spoor me een kalen jonker op, wien ik

Clarence’s dochter ras tot vrouw kan geven;—

De knaap beteekent niets, hem ducht ik niet.—

Hoe is het droomt gij?—’k Zeg nog eens verbreid,[249]

Dat Anna ziek is, en wel sterven zal;

Aan ’t werk! want ik moet zorgen, ied’re hoop,

Die door haar groei mij schaden kon, te rooien!—

(Catesby af.)

Mijns broeders dochter moet ik huwen, anders

Staat heel mijn koningschap op dun, broos glas.—

De zoons vermoorden, dan de dochter huwen?

Onzeek’re kans, ja; maar ik waadde in bloed

Zoo ver, dat zonde zonde baren moet.

Geen schreiend meêlij woont er in dit oog.—

(De Page komt terug met Tyrrel.)

Uw naam is Tyrrel?

Tyrrel.

James Tyrrel, uw gehoorzaamste onderdaan.

Koning Richard.

Zijt gij dit waarlijk?

Tyrrel.

Zijt gij dit waarlijk? Toets mij, groote vorst.

Koning Richard.

Sloegt gij wel een van mijne vrienden dood?

Tyrrel.

Als ’t u behaagt; twee vijanden nog liever.

Koning Richard.

Dat hebt gij juist getroffen. ’k Heb er twee,

Aartsvijanden, die slaap en rust mij rooven,

Die ’k wenschte, dat gij onder handen naamt;

Tyrrel, ik meen de bastaards in den Tower.

Tyrrel.

De toegang sta mij open, en weldra

Zijt gij van alle vrees voor hen bevrijd.

Koning Richard.

Dit klinkt mij als muziek. Kom nader, Tyrrel;

Ga, met dit teeken.—Sta nu op, en luister;

(Hij fluistert.)

Dat is ’t, niets meer;—bericht mij: ’t is gedaan,

En reken op mijn gunst en op bevord’ring.

Tyrrel.

Ik ga terstond aan ’t werk.

(Tyrrel af.)

(Buckingham komt op.)

Buckingham.

Mylord, ik heb die zaak eens overwogen,

Die vraag, waar gij mij over hebt gepolst.

Koning Richard.

Nu, laat dat.—Dorset is gevlucht naar Richmond.

Buckingham.

Dit hoor ik ook, mylord.

Koning Richard.

Stanley, hij is uw stiefzoon, geef wel acht. 90

Buckingham.

Mijn vorst, ik bid nu om het mij beloofde,

Waarvoor gij woord en eere hebt verpand,

Het graafschap Hereford en de tilb’re have,

Waarvan gij mij ’t bezit verzekerd hebt.

Koning Richard.

Let, Stanley, op uw vrouw; verzendt zij brieven

Aan Richmond, gij zijt er aanspraak’lijk voor.

Buckingham.

Wat zegt uw hoogheid op mijn billijk vragen?

Koning Richard.

Het staat mij voor,—Hendrik de Zesde heeft

Voorspeld, dat Richmond koning worden zou,

Toen Richmond nog een nietig knaapje was.

Koning!—wellicht—

Buckingham.

Mijn vorst,—

Koning Richard.

Vanwaar, dat die profeet niet zeggen kon,

Dat ik, die bij hem stond, hem dooden zou?

Buckingham.

Mijn vorst, het mij beloofde graafschap—

Koning Richard.

Richmond!—Ik was onlangs in Exeter;

Daar liet de burgemeester ’t slot mij zien,

En noemde ’t Rougemont; bij dien naam rilde ik,

Omdat een Iersche bard mij eens voorspelde,

Dat ik na ’t zien van Richmond veeg zou zijn.

Buckingham.

Mijn vorst,—

Koning Richard.

Nu ja, hoe laat is ’t?

Buckingham.

Ik waag het, uwe hoogheid te herinn’ren

Aan wat mij werd beloofd.

Koning Richard.

Nu goed; maar zeg, hoe laat?

Buckingham.

Nu goed; maar zeg, hoe laat? Op slag van tienen.

Koning Richard.

Goed, laat het slaan.

Buckingham.

Waarom dit: „Laat het slaan?”

Koning Richard.

Wijl tusschen mijn gedachten en uw beed’len

Uw slag steeds komt, als van een klokkeventje,

Ik ben in geen goedgeefsche luim vandaag.

Buckingham.

Zoo? Dan—verklaar mij, of gij wilt, of niet.

Koning Richard.

Gij hindert mij, ik heb geen milde bui.

(Koning Richard en Gevolg af.)

Buckingham.

Zoo, staat het zoo? betaalt hij al mijn diensten

Met zulk een hoon? maakte ik hem daarvoor koning?[250]

Ik spiegel mij aan Hastings; en ik snel,

Reeds veeg, naar Brecknock, eer de bijl mij vell’.

(Buckingham af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Aldaar.

Tyrrel komt op.

Tyrrel.

Het bloedig stuk, de gruwel is gepleegd,

De zwartste daad van deerniswaarden moord,

Waar ooit dit land de schuld van op zich laadde.

Dighton en Forrest, die ik had gehuurd

Voor dit meedoogenlooze slachterswerk,—

Ofschoon aartsschurken, honden heet naar bloed,

Zij smolten weg in teederheid en meêlij,

Als kind’ren, bij ’t verhaal huns droeven doods.

„O, zoo,” sprak Dighton, „lag het lieve paar,”

„Zoo, zoo,” sprak Forrest, „beide’ elkaâr omstreng’lend

Met hunne schuldelooze albasten armen,

De lippen als vier rozen ééner plant,

Die in haar zomerpracht elkander kusten;

’t Gebedenboek lag bij hen, op hun peluw;

Wat,” zeide Forrest, „schier mijn ziel bekeerde,

Maar, o, de duivel!”—plots’ling zweeg de schurk,

En Dighton sprak toen verder:—„Wij versmoorden

Het liefste meesterwerk, dat ooit natuur

Sinds de’ eersten dag der schepping had gevormd.”

Voort ijlden beiden vol gewetenswroeging;

Zij konden niet meer spreken; ’k liet hen gaan,

Om zelf den moord’naar-koning ’t nieuws te melden.

(Koning Richard komt op.)

Daar komt hij.—Alle heil, mijn heer en koning!

Koning Richard.

Vriend Tyrrel, maakt uw tijding mij gelukkig?

Tyrrel.

Wanneer ’t gedaan zijn van ’t gegeven werk

U, heer, gelukkig maakt, wees dan gelukkig;

Het is gedaan.

Koning Richard.

Gij zaagt toch zelf hen dood?

Tyrrel.

Ja, heer.

Koning Richard.

En ook begraven, beste Tyrrel?

Tyrrel.

De kapelaan des Towers heeft hen begraven,

En ’k weet, moet ik erkennen, zelf niet waar.

Koning Richard.

Kom tot mij, Tyrrel; spoedig, in de voornacht;

Dan moet gij mij vertellen, hoe zij stierven.

Bedenk ook, hoe ik u beloonen kan,

En wees weldra bezitter van uw wensch.

Vaarwel intusschen!

Tyrrel.

Vaarwel intusschen! Need’rig neem ik afscheid.

(Tyrrel af.)

Koning Richard.

Den zoon van Clarence heb ik opgekooid;

Zijn dochter uitgetrouwd in lagen stand; 37

In Abrams schoot zijn Edwards zoons ter rust;

En Anna zeî der wereld goede nacht.

Nu, daar ik weet, dat de Bretagner, Richmond,

Mijn jonge nicht Elizabeth wil eig’nen,

En door dien echtknoop vlamoogt op de kroon,

Ga ik tot haar, als flink, begeerlijk vrijer.

(Catesby komt op.)

Catesby.

Mijn vorst,—

Koning Richard.

Goed nieuws of slecht, dat gij zoo binnenstormt?

Catesby.

Slecht nieuws heer: Ely is gevlucht naar Richmond;

En Buckingham staat met de stoute knapen

Van Wales in ’t veld, en daag’lijks groeit zijn macht.

Koning Richard.

Ely bij Richmond wekt mij grooter zorg,

Dan Buckingham’s bijeengeraapte troep.

Kom! Dit heb ik geleerd, dat angstig wikken

De looden dienaar is van traag verzuim,

Verzuim slaktrage, macht’looze armoe brengt.

Daarom, wees gij mijn vleugel, vuur’ge spoed,

Wees mijn Mercuur, mijn bode, vol van gloed!—

Ga, monster volk; mijn schild zij kort beraad;

Staat oproer schrap, dan brenge kloekheid baat!

(Beiden af.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Voor den Tower.

Koningin Margaretha komt op.

Koningin Margaretha.

Zoo, nu toch wordt de voorspoed overrijp,[251]

En valt ras in den rotten muil des doods.

Ik heb in deze streken sluw geloerd,

Het tanen mijner vijanden bespied.

Een gruw’lijk voorspel zie ik opgevoerd,

En wil naar Frankrijk, hopend, dat, wat volgt,

Niet minder bitter, zwart en tragisch blijk’!

Ter zijde, onzaal’ge Margareet; wie komt daar?

(Zij gaat ter zijde.)

(Koningin Elizabeth en de Hertogin van York komen op.)

Koningin Elizabeth.

Mijn arme prinsen! ach mijn teed’re knapen!

O onontloken bloemen, geur’ge knoppen!

Indien, door eeuw’ge kluisters niet bekneld,

Uw lieve zielen door het luchtruim waren,

Zoo zweeft nu op uw luchtwiek om mij heen,

En hoort de weeklacht uwer moeder aan!

Koningin Margaretha

(ter zijde.) Omzweeft haar, zeggend: „Recht om recht”; dit bracht

Uw jongen daag’raad dood en eeuw’ge nacht.

Hertogin.

Zoo meen’ge ellende brak alreeds mijn stem,

Dat mijn van jammer moede tong verstomde;—

Edward Plantagenet, waartoe uw dood? 19

Koningin Margaretha

(ter zijde). Plantagenet boet voor Plantagenet,

Edward voor Edwards dood naar recht en wet.

Koningin Elizabeth.

Wijkt gij, o God, van zulke teed’re lamm’ren,

En werpt hen in de kaken van den wolf?

Riep zulk een moord ooit vrucht’loos tot uw troon?

Koningin Margaretha

(ter zijde). Toen Hendrik stierf en mijn geliefde zoon.

Hertogin.

Dood leven, blind gezicht, gij schim, die leeft,

Weeschouwspel, smaad der aard, aan ’t graf door ’t leven

Onthouden, kort begrip van lange smart,

Uw onrust ruste op Eng’lands trouwen grond,

Trouwloos gedrenkt, verzaad van schuldloos bloed!

(Zij zet zich neder.)

Koningin Elizabeth.

O, wildet gij zoo ras me een graf verstrekken,

Als gij me een weemoedvollen zetel biedt,

’k Zou mijn gebeent’ hier bergen, niet doen rusten!

O, wie heeft grond tot treuren, buiten ons?

(Zij zet zich nevens haar.)

Koningin Margaretha

(te voorschijn tredend). Zoo ’t oudste leed het meest eerwaardig is,

Zoo gunt aan ’t mijne ’t recht van de’ ouderdom,

En aan mijn somb’re smart den eere zetel.

(Zij zet zich tusschen haar.)

Als leed gezelschap duldt, zoo tel op nieuw

Uw weeën door ’t aanschouwen van de mijne:—

Ik had een Edward, tot hem Richard doodde;

Ik had een Hendrik, tot hem Richard doodde;

Gij hadt een Edward, tot hem Richard doodde;

Gij hadt een Richard, tot hem Richard doodde.

Hertogin.

Ik had een Richard ook, tot gij hem dooddet;

Ik had een Rutland ook; gij hielpt hem dooden.

Koningin Margaretha.

Gij hadt een Clarence ook, dien Richard doodde.

Aan de spelonk van uwen schoot ontwrong zich

Een helhond, die ons allen jaagt, ten doode;

Dien hond, die eer dan oogen tanden had

Tot lamm’renmoord en ’t lepp’ren van hun bloed,—

Dien boozen schender van Gods handenwerk,

Der wereld stouten aartstyran, die troont

In oogen, stuk gewreven, dof van ’t weenen,—

Dien slaakte uw schoot, om ons naar ’t graf te drijven.—

O, alvergelder, o rechtvaardig God,

Hoe dank ik u, dat dit bloeddorstig ondier

Op ’t lijflijk kroost nu van zijn moeder aast,

Aan and’rer weeklacht hare klachten paart!

Hertogin.

O Hendriks gade, juich niet in mijn wee;

Getuige ’t God, ik heb geweend om ’t uwe.

Koningin Margaretha.

Vergeef het mij: mij hongert steeds naar wraak,

En nu verzaad ik mij door ze aan te zien.

Uw Edward stierf, die mijnen Edward doodde;

Uw andere Edward stierf, voor mijnen Edward;

De kleine York is toegift, wijl die twee

Mijns dooden hooge waarde niet bereikten. 66

Uw Clarence stierf, die mijnen Edward doodde;

En zij, die dit dolzinnig werk aanschouwden,

De echtbreker Hastings, Rivers, Vaughan, Grey,

Zijn voor hun tijd versmoord in ’t donker graf.

Slechts Richard leeft, der helle zwarte speurhond,

Gespaard, opdat hij haar als maak’laar zielen[252]

Inkoop’ en toezend’, maar welras, welras,

Genaakt zijn eind, beklaag’lijk, onbeklaagd;

De aard gaapt, de hel vlamt op, de duiv’len brullen,

De heil’gen bidden: „Plots’ling vaar’ hij heen!”

Verscheur zijn levensbrief, o God! dit smeek ik,

Dat ik ’t beleve en zegg’: „De hond is dood!”

Koningin Elizabeth.

Gij hebt voorspeld, ja, eenmaal wenschte ik nog

U naast mij, om mij die gezwollen giftspin,

Die booze bultpad mee te helpen vloeken.

Koningin Margaretha.

Ik noemde u ijd’len glans van mijne grootheid,

Een vorstenbeeltnis, een armzaalge schim,

Een flauwe spieg’ling van wat ik eens was,

Het lokkend voorspel van een schrikvertooning,

Een, hoog verheven voor een diepen val,

Een moeder, met twee schoone zoons bedot,

Een droom van wat gij waart, een bonte vlag,

Om ’t doel te zijn van ieder dreigend schot,

Een glanzend schild, een ademtocht, een zeepbel,

Strookoningin, slechts om ’t tooneel te vullen.

Waar is uw gade thans? waar zijn uw broeders?

Waar uw twee zonen? waar thans uw geluk?

Wie smeekt en knielt en zegt: „Heil, koningin”?

Waar zijn uw vleiers, die gebogen pairs?

Waar is die dichte stoet, die u omgaf?

Houd dit u voor, en vraag: Wat ben ìk nu?

Voor fiere gade,—diepgebogen weduw;

Voor blijde moeder,—jamm’rend om dien naam;

Voor toegesmeekte,—zelve need’rig smeekend;

Voor koningin,—met ramp gekroonde schooister;

Voor een, vol hoon voor mij,—door mij gehoond;

Voor een, gevreesd van elk,—vol vrees voor één;

Voor algebiedend,—door niet één gehoorzaamd.

Zoo is de loop van ’t recht geheel gedraaid,

En laat u aan den tijd geheel ten prooi;

U bleef slechts de gedachte aan wat gij waart,

Die dubbel kwelt, wijl gìj zijt wàt gij zijt.

Mijn plaats naamt gij voor u;—en naamt gij niet

’t Gerechte deel voor u van mijnen rouw?

Half draagt uw trotsche nek alsnu mijn juk;

Doch hier wring ik het moede hoofd er uit

En laat zijn last in al zijn zwaarte op u.

(Zij rijst op.)

Vaarwel, York’s gade, koningin der smart;

In Frankrijk laav’ dit Engelsch wee mijn hart!

(Koningin Elizabeth en de Hertogin van York rijzen op.)

Koningin Elizabeth.

O gij, in ’t vloeken meesteres, o toef,

En leer ook mij, mijn vijanden te vloeken! 117

Koningin Margaretha.

Ontzeg u ’s nachts den slaap, en vast bij dag;

Stel naast uw levend wee uw dood geluk;

Denk uwe kinderen schooner dan zij waren,

En die hen moordde, snooder dan hij is;

Vergroot uw smaad, dit zal uw haat vermeêren,

En ’t eeuwig wrokken zal u vloeken leeren.

Koningin Elizabeth.

Mijn taal is stomp; o, dat haar de uwe scherpe!

Koningin Margaretha.

Haar wette uw leed, tot ze als de mijne snerpe!

(Koningin Margaretha af.)

Hertogin.

Waarom moet jammer rijk in woorden zijn?

Koningin Elizabeth.

Wind-pleitbezorgers van het leed, hun klager,

Lucht-erven zijn ’t van arm gestorven vreugd,

Zucht-reed’naars zijn ’t van namelooze ellend!

Maar geef hun lucht; al kunnen ze ook de smart

Niet delgen, toch verlichten zij het hart.

Hertogin.

Is ’t zoo, dan geen bedwang; maar kom, ga mede

En smoren we in een storm van bitt’re woorden

Mijn vloekb’ren zoon, die uw twee kleinen smoorde!

(Trompetgeschal achter het tooneel.)

’t Is zijn trompet; kom, geef uw woede lucht!

(Koning Richard komt op, met marcheerende troepen.)

Koning Richard.

Wie treedt mij te gemoet en stremt mijn tocht?

Hertogin.

Zij, die voor goed uw loop had kunnen stremmen,

De slachtersdaden, schurk, die gij volbracht,

Door u te worgen in haar onheilsschoot.

[253]

Koningin Elizabeth.

Omhult gij ’t voorhoofd met een gouden kroon,

Waar, zoo recht recht was, ingebrand moest zijn

De moord der prinsen, wien die kroon behoorde,

En mijner zoons en broeders gruweldood?

Spreek! zeg mij, lage slaaf, waar zijn mijn kind’ren?

Hertogin.

Gij pad, gij pad, waar is uw broeder Clarence,

En Ned Plantagenet, zijn kleine zoon?

Koningin Elizabeth.

Waar is de wakk’re Rivers, Vaughan, Grey?

Hertogin.

Waar is de goede Hastings?

Koning Richard.

Trompetten, schalt, en trommen, slaat alarm!

De hemel hoore ’t niet, hoe die klappeien

Hier Gods gezalfde last’ren. Trommelt, zeg ik!—

(Trompetgeschal, Tromgeroffel.)

Weest kalm, gij beiden, spreekt mij vleiend toe,

Of in het woeste krijgsrumoer versmoor ik

Aldus de kreten van uw woeste drift. 153

Hertogin.

Zijt gij mij zoon?

Koning Richard.

Ja, dank zij Gode en u en mijnen vader.

Hertogin.

Zoo hoor mijn ongeduld geduldig aan.

Koning Richard.

Ik heb dien trek van uw geaardheid, moeder,

Dat ik den toon van fel verwijt niet duld.

Hertogin.

O, laat mij spreken!

Koning Richard.

O, laat mij spreken! ’t Zij; ik hoor niet toe.

Hertogin.

’k Wil in mijn woorden zacht en vriend’lijk zijn.

Koning Richard.

En, lieve moeder, kort, want ik heb haast.

Hertogin.

Gij zooveel haast? ik heb op u gewacht,

Bij God, in mart’ling en in angst des doods.

Koning Richard.

En kwam ik niet in ’t eind om u te troosten?

Hertogin.

Neen, bij het heilig kruis, gij weet te wel,

Sinds gij op aard zijt, werd mij de aard een hel.

Zwaar, schier ondraaglijk was mij uw geboorte

Uw kindsheid was weerbarstig en vol luim;

Uw schooltijd wild en woest, verschrikkend, roekloos;

Uw jong’lingschap vermetel, stout en waagziek;

Uw rijper leeftijd trotsch, fijn, sluw, bloeddorstig,

Min woest, maar boozer, zacht bij fellen haat.

Kunt gij een enkel rustig uur mij noemen,

Waarin uw bijzijn mij verkwikking bracht?

Koning Richard.

Geen, dan misschien dat morgenuur, dat eens

U van mijn bijzijn afriep naar ’t ontbijt.

Is u het zien van mij zoo onverkwikk’lijk,

Dan trekke ik voort en geev’ geen ergernis.—

Gij, roert de trommen!

Hertogin.

Gij, roert de trommen! ’k Bid u, hoor mij spreken.

Koning Richard.

Te bitter spreekt gij.

Hertogin.

Te bitter spreekt gij. Hoor een enkel woord,

Want nimmer zal ik weder tot u spreken.

Koning Richard.

Nu!

Hertogin.

Of gij zult sterven door Gods raadsbesluit,

Eer ge als verwinnaar keert uit dezen krijg;

Of ik bezwijk van smart en hoogen leeftijd,

En nimmer zie ik uw gelaat terug.

Neem daarom mijnen zwaarsten vloek met u;

Hij drukke in de ure van ’t gevecht u meer

Dan heel de wapenrusting, die gij draagt!

Mijn beden strijden voor uw tegenstanders;

En Edwards kind’ren, hunne zieltjes, fluist’ren,

Uw vijand moed, vertrouwen in het hart,

En zeggen hem geluk en zege toe.

Bloed is uw lust, in ’t eind zij uw bloed uw straf;

Volgt smaad u thans, hij volge u ook in ’t graf.

(De Hertogin af.)

Koningin Elizabeth.

Veel meerder grond, doch minder kracht tot vloeken

Viel mij ten deel; ’k zeg Amen op haar taal.

(Zij wil heengaan.)

Koning Richard.

Toef, eed’le vrouw, ik heb met u te spreken. 198

Koningin Elizabeth.

Ik heb geen koningszoons ter slachting meer,

En mijne dochters, Richard, zullen bidden

Als nonnen, niet als koninginnen weenen;

En daarom kies haar leven niet tot wit.

Koning Richard.

Een dochter hebt ge, Elizabeth bij name,

Schoon, deugdrijk, waardig koningin te zijn.

Koningin Elizabeth.

En brengt haar dit den dood? O, laat haar leven;[254]

’k Wil zelf haar deugden, al haar schoon verderven,

Mijzelve, als Edwards bed ontrouw, belast’ren,

Den sluier der onteering op haar werpen;

’k Wil, zoo de moord haar leven slechts ontziet,

Verklaren: Edwards bloed is ’t hare niet.

Koning Richard.

Ontzie haar bloed; zij is een koningskind.

Koningin Elizabeth.

Dit wil ik looch’nen, red ik zoo haar leven.

Koning Richard.

Haar bloed is ’t, wat het best haar leven hoedt.

Koningin Elizabeth.

Die hoede was ’t, waarom haar broeders stierven.

Koning Richard.

Een booze ster beheerschte hun geboorte.

Koningin Elizabeth.

Hun leven, neen, beheerschten booze vrienden.

Koning Richard.

Niet af te wenden is de wil van ’t lot.

Koningin Elizabeth.

Zoo ’t lot berust bij wie van God zich wendden.

Een schooner dood waar’ mijn kind’ren lot,

Had God met schooner leven u gezegend.

Koning Richard.

’t Is, alsof ik uw schapen ’t leven nam.

Koningin Elizabeth.

Ja, herder, gij ontnaamt dien lamm’ren alles,

Geluk en kroon, verwanten, vrijheid, leven.

Wiens hand hun teed’re harten hebb’ gespietst,

Uw hoofd gaf in ’t geheim de richting aan.

Voorzeker, ’t moordend mes was bot en stomp,

Totdat het, op uw kiezelhart gewet,

In de ingewanden van mijn lamm’ren woelde.

Wierd door gewoonte wilde smart niet mak,

Ik zou mijn knaapjes voor uw oor niet noemen,

Dan met mijn nagels ank’rend in uw oogen,

En zoo, in zulk een baai van wissen dood,

Gelijk een boot, beroofd van zeil en want,

Mij op de rots verplett’rend van uw borst.

Koning Richard.

Zoo waarlijk, vrouwe, krone mij ’t geluk 235

Bij ’t bloedig wapenspel van dezen krijgstocht,

Als ik aan u en de uwen goed wil doen,

Meer dan ik u en de uwen leed deed lijden!

Koningin Elizabeth.

Wat goed, door ’s hemels aangezicht bedekt,

Is nog te ontdekken, dat mij goed kan doen?

Koning Richard.

Verhooging van uw kind’ren, eed’le vrouwe.

Koningin Elizabeth.

O, op ’t schavot, om ’t hoofd er te verliezen?

Koning Richard.

Neen, tot den hoogsten trap van rang en eer,

Het hooge heerschersmerk van aardsche grootheid.

Koningin Elizabeth.

Zoo meld het mij en vlei aldus mijn smart;

En zeg, wat rang, wat eer, wat waardigheid

Kunt gij aan een van mijne kind’ren schenken?

Koning Richard.

Al wat het mijne is, ja mijzelven, alles;

Dit zij mijn gave aan een van uwe kind’ren,

Zoo ge in de Lethe van uw toornend hart

De droevige overpeinzing wilt verdrinken

Van ’t leed, dat ik naar uwen waan u bracht.

Koningin Elizabeth.

Wees kort, opdat de ontvouwing van uw weldaad

Niet langer dure dan uw weldoen zelf.

Koning Richard.

Zoo weet: ik min tot stervens toe uw dochter.

Koningin Elizabeth.

Mijn dochters moeder denkt: tot stervens toe.

Koning Richard.

Wat denkt gij dan?

Koningin Elizabeth.

Dat gij tot stervens toe mijn dochter mint;

Zoo mindet gij tot stervens toe haar broeders,

En hiervoor dank ik u tot stervens toe.

Koning Richard.

Misduid mijn meening niet door uwe drift;

Ik meen: tot stervens toe min ik uw dochter,

En wil haar koningin doen zijn van Eng’land.

Koningin Elizabeth.

En wie dan, wilt gij, zal haar koning zijn?

Koning Richard.

Die haar tot koningin verheft, wie anders?

Koningin Elizabeth.

Wat, gij?

Koning Richard.

Ikzelf, en wat denkt gij er van?

Koningin Elizabeth.

En hoe wilt gij haar winnen?

Koning Richard.

Hiertoe vraag ik

Van u thans raad: gij kent het best haar aard.

Koningin Elizabeth.

En dus, gij wenscht mijn raad?

Koning Richard.

Van harte gaarne. 270

[255]

Koningin Elizabeth.

Zend haar door hem, die eens haar broeders doodde,

Twee jonge harten, bloedend; grif daarop

„Edward” en „York”: moog’lijk weent zij dan;

Schenk daarom haar,—zooals eens Margaretha

’t Aan uwen vader deed met Rutland’s bloed,—

Een doek, die—meld haar dit,—het purpersap

Uit harer lieve broeders wonden zoog,

En zeg, dat zij daarmee haar oogen wissche.

Zoo die verlokking nog haar hart niet wint,

Zend dan een lijst van al uw eed’le daden:

Meld, hoe gij van haar ooms, van Clarence, Rivers,

U hebt ontslagen, ja, om harentwil,

Anna, haar goede moei, van kant geholpen.

Koning Richard.

Nu spot gij, vrouwe; dit is niet de weg

Om haar te winnen.

Koningin Elizabeth.

Dit is de een’ge weg;

Tenzij ge een ander wezen aan kunt doen,

Een ander zijn dan Richard, die dit deed.

Koning Richard.

En zoo ik alles deed uit min tot haar?

Koningin Elizabeth.

Dan is haar eenig antwoord, u te haten,

Die liefde koopt met zulk een schat van bloed.

Koning Richard.

Zie, ’t eens gedane is niet meer te herdoen;

De mensch gaat somtijds overijld te werk,

Zoodat zijn doen in later uur hem rouwt;

Heb ik uw zoons het koningschap ontroofd,

Ik wil ten zoen het aan uw dochter geven.

Heb ik het kroost van uwen schoot gedood,

’k Wil, ter vermeerd’ring uws geslachts, mij kroost

Uit uw bloed bij uw dochter mij verwekken.

Grootmoeder heeten is schier even zoet

Als de betoov’ring van den moedernaam;

De kind’ren zijn slechts ééne trede lager,

Maar van uw eigen merg, uw eigen bloed;

Gelijk in zorg,—slechts in die weenacht niet,

Die zìj doorstaat, voor wie gij ’t zelfde leedt.

Uw kind’ren waren uwer jeugd een plaag,

De mijne worden uwer grijsheid troost.

Verloort gij ook een zoon, die koning was,

Thans wordt daarvoor uw dochter koningin.

Ik kan u niet hergeven wat ik wilde,

Aanvaard dus, wat mijn goedheid bieden kan.

Dorset, uw zoon, die met beangst gemoed

Misnoegde schreden zet op vreemden grond,

Wordt door dit schoon verbond welras naar huis,

Tot hoogen rang en groote gunst geroepen;

De koning, die uw lieflijk kind zijn „vrouw” noemt,

Noemt dan vertrouw’lijk uwen Dorset „broeder”;

Gijzelf wordt weder moeder van een koning,

En elke schâ der bange tijden wordt

Vergoed door dubb’le schatten van geluk.

O, wij beleven nog wel goede dagen! 320

De held’re droppen, die gij hebt geschreid,

Zij komen weer, vervormd tot blanke parels,

Den inzet u vergoedend door de rente

Van tienmaal dubbele aanwinst in geluk.

Ga dus, mijn moeder, ga tot uwe dochter;

Sterk door uw rijp’ren geest haar schucht’re jeugd;

Bereid haar ooren voor eens minnaars kout;

Stort in haar teeder hart den stouten gloed

Naar gulden oppermacht; spreek tot uw kind

Van ’t huwlijksheil in zoete, heimlijke uren;

En als mijn arm dien kleinen oproerling,

Dien dolkop Buckingham, getuchtigd heeft,

Dan kom ik, met het zegeloof bekranst,

En voer uw kind naar ’t bed eens overwinnaars’.

Haar bied ik dan mijn krijgsbuit; zij alleen

Zal overwinnares zijn, Cæsar’s Cæsar.

Koningin Elizabeth.

Hoe druk ik best mij uit? Haars vaders broeder

Wil haar gemaal zijn? Of is ’t beter: oom?

Of wel, de moordenaar van haar ooms en broeders?

Met welken titel doe ik voor u aanzoek,

Dien God, de wet, mijn eer en hare liefde

Aanlokk’lijk maken voor haar teed’re jeugd?

Koning Richard.

Wijs haar op Eng’lands vreê door dezen echt.

Koningin Elizabeth.

Een vreê, dien zij met eeuw’gen oorlog koopt.

Koning Richard.

Zeg haar, de koning, die kon eischen, smeekt.

Koningin Elizabeth.

Wat aller vorsten opperkoning wraakt.

Koning Richard.

Zeg, zij wordt groot en machtig, koningin.

Koningin Elizabeth.

En schreit dra om dien titel, als haar moeder.

Koning Richard.

Zeg, dat ik haar mijn eeuw’ge liefde wijd.

Koningin Elizabeth.

Zeg mij, hoe lang die eeuwigheid zal duren.

[256]

Koning Richard.

Zoolang haar lieflijk bloeiend leven duurt.

Koningin Elizabeth.

Maar hoe lang zal haar bloei en leven duren?

Koning Richard.

Zoolang natuur en hemel het geheugt.

Koningin Elizabeth.

Zoolang het Richard en de hel behaagt.

Koning Richard.

Zeg: ik, haar heer, ik word haar onderdaan.

Koningin Elizabeth.

Die heerschappij is de onderdane een gruwel.

Koning Richard.

Bepleit welsprekend mijne zaak bij haar.

Koningin Elizabeth.

’t Eenvoudigst woord wint best een goede zaak.

Koning Richard.

Spreek dan tot haar eenvoudig van mijn liefde. 359

Koningin Elizabeth.

Eenvoudig en niet goed klinkt al te ruw.

Koning Richard.

Uw reed’nen zijn niet grondig, zonder kalmte.

Koningin Elizabeth.

Kalm, grondig zijn mijn reed’nen, dood en diep;—

Ja; dood en diep, in ’t graf, mijn arme kind’ren.

Koning Richard.

Roer die snaar niet meer aan, dat is voorbij.

Koningin Elizabeth.

Ik roer die aan, tot hartesnaren springen.

Koning Richard.

Bij mijn Sint George, kouseband en kroon—

Koningin Elizabeth.

Ontwijd, onteerd, de derde vuig geroofd.

Koning Richard.

Zweer ik,—

Koningin Elizabeth.

Bij niets,—ja, want dit is geen eed.

Uw George, ontwijd, verloor zijn heilige eer,

Uw kouseband, bevlekt, zijn ridderdeugd,

Uw kroon, geroofd, haar koninklijken glans.

Wilt gij een eed doen, die geloof verwerft,

Zoo zweer bij iets, nog niet door u gekrenkt.

Koning Richard.

Dan, bij mijzelf,—

Koningin Elizabeth.

Geschandvlekt door uzelf;

Koning Richard.

Welnu, bij de aard,—

Koningin Elizabeth.

Welnu, bij de aard,— Vervuld van uwe gruw’len;

Koning Richard.

Mijns vaders dood,—

Koningin Elizabeth.

Mijns vaders dood,— Bezoedeld door uw leven;

Koning Richard.

Nu dan, bij God,—

Koningin Elizabeth.

Nu dan, bij God,— Gods krenking is de zwaarste.

Hadt gij geschuwd een eed bij hem te breken,

Die eendracht, die de vorst, uw broeder, stichtte,

Ware onverstoord, mijn broeder leefde nog.

Hadt gij geschuwd een eed bij hem te breken,

Het koningsgoud, dat thans uw hoofd omspant

Het sierde nu mijn kind de teed’re slapen;

En beide prinsen waren aad’mend hier,

Die nu, in ’t stof twee teed’re bedgenooten,

Der wormen buit door uwe trouwbreuk zijn.

Waar kunt gij nog bij zweren?

Koning Richard.

Waar kunt gij nog bij zweren? Bij de toekomst.

Koningin Elizabeth.

Die hebt gij in ’t verleden reeds gekrenkt.

In tranen moet ik zelf de toekomst wasschen,

Om dat voor u zoo diep gekrenkt verleden.

Hoe menig kind, wier ouders gij vermoorddet,

Leeft zonder tucht, en zal dit, oud, bejamm’ren!

Hoe menig ouder, die zijn kroost zag slachten,

Als dorre stam, en zal dit, oud, bejamm’ren!

Zweer bij de toekomst niet; zij is ontwijd

Door uw verleden, boos besteden tijd. 396

Koning Richard.

Zoo waar ’t mij rouwt en ik geluk begeer,

Zoo waarlijk slage ik in het hach’lijk spel

Des feilen krijgs!—Verderve ikzelf mijzelven!

Geen blijde stond gunn’ God mij of ’t geluk!

Onthoud mij, dag, uw licht, gij, nacht, uw rust!

Bestrijdt, gij heilgesternten, al mijn doen,

Indien ik niet, met echte trouw des harten,

Met vlekk’looze’ eerbied, heilige gedachten,

Naar uwe schoone vorstendochter ding!

Op haar berust heel mijn en uw geluk,—

En zonder haar volgt voor mijzelf en u,

Voor haar, dit land en meen’ge christenziel,

Dood, ondergang, verderf, vernietiging.

Het is niet af te wenden, enkel zoo;

Het wordt niet afgewend dan enkel zoo.

Dus, lieve moeder,—zoo moet ik u noemen,—

Wees zaakverzorgster mijner liefde. Stel

Haar voor, wat ik zijn wil, niet wat ik was,

Niet wat ik heb verdiend, maar zal verdienen;

Leg nadruk op den stand en eisch des tijds,

En wees bij groote plannen niet kleingeestig.

[257]

Koningin Elizabeth.

Hoe! mag de duivel mij aldus verzoeken?

Koning Richard.

Ja, zoo de duivel u verzoekt ten goede.

Koningin Elizabeth.

Mag ik mijzelf en wie ik ben vergeten?

Koning Richard.

Ja, zoo het denken aan uzelf u schaadt.

Koningin Elizabeth.

Maar toch,—gij bracht mijn kind’ren om.

Koning Richard.

In uwer dochter schoot begraaf ik hen;

Daar, in dat feniksnest, verwekken zij

Op nieuw zichzelf, tot nieuwen troost voor u.

Koningin Elizabeth.

Moet ik mijn dochter voor uw wensch gaan winnen?

Koning Richard.

En door dat doen weer blijde moeder zijn.

Koningin Elizabeth.

Ik ga;—zend spoedig mij een schrijven toe,

En ìk meld u, hoe zij er over denkt.

Koning Richard.

Breng haar mijn kus vol liefde, en nu vaarwel!

(Hij kust haar. Koningin Elizabeth af.)

Toegeeflijk dwaashoofd! wank’le zwakke vrouw!

(Ratcliff komt op, gevolgd door Catesby.)

Wat nu? wat meldt gij?

Ratcliff.

Grootmachtig heer en vorst, een sterke vloot

Kruist op de westkust; naar het zeestrand vloeien,

Ja, vrienden, maar holhartig, onbetrouwbaar,

En wapenloos, tot afslaan niet besloten.

Er wordt vermoed, dat Richmond vlootvoogd is;

Zij dobb’ren daar en wachten slechts de hulp

Van Buckingham om voet aan wal te zetten.

Koning Richard.

Een wakk’re vriend ijl’ vlug tot hertog Norfolk;— 440

Gij Ratcliff,—ja, of Catesby; waar is Catesby?

Catesby.

Hier, beste Heer.

Koning Richard.

Vlieg naar den hertog, Catesby.

Catesby.

Terstond, mijn vorst, met allen denkb’ren spoed.

Koning Richard.

Ratcliff, kom hier; gij jaagt naar Salisbury;

Als gij daar aankomt,—(Tot Catesby.) Domme, trage vlegel,

Wat toeft gij hier en ijlt niet tot den hertog?

Catesby.

Doorluchtig heer, gelief mij eerst te melden,

Wat last ik van uw hoogheid brengen moet.

Koning Richard.

’t Is waar, mijn goede Catesby;—daad’lijk breng’ hij

De grootste macht te zamen, die hij kan,

En koom’ terstond tot mij naar Salisbury.

Catesby.

Ik ga.

(Catesby af.)

Ratcliff.

En wat doe ik in Salisbury, mijn vorst?

Koning Richard.

Wel, wat zoudt gij er doen, voor ik er ben?

Ratcliff.

Ik moest, mijn vorst, er vóór u heen, met spoed.

(Stanley komt op.)

Koning Richard.

’k Heb mij bedacht.—Gij, Stanley, spreek, wat meldt gij?

Stanley.

’t Is heer, zoo goed niet, dat gij ’t gaarne hoort,

Maar ook zoo slecht niet of het is te melden.

Koning Richard.

Zie eens, een raadsel! ’t is nòch goed nòch slecht?

Wat loopt gij zooveel mijlen om en rond,

En gaat niet recht naar ’t doel en meldt uw nieuws?

Nog eens, wat is er?

Stanley.

Nog eens, wat is er? Richmond is op zee.

Koning Richard.

Dat hij er zinke en hem de zee bedekke!

Die laffe vagebond, wat doet hij daar?

Stanley.

Ik weet het niet, mijn vorst, en kan slechts gissen.

Koning Richard.

Wat gist gij dan?

Stanley.

Gestijfd door Dorset, Buckingham en Ely,

Komt hij naar Eng’land en verlangt de kroon.

Koning Richard.

Is dan de troon ontruimd? het zwaard gebroken? 470

De koning dood? het koninkrijk verweesd?

Wie anders is York’s erfgenaam, dan ik?

Wie anders koning, dan York’s erfgenaam?

Spreek, zeg mij nu, waartoe is hij op zee?

Stanley.

Is ’t hierom niet, mijn vorst, dan weet ik ’t niet.

Koning Richard.

Is ’t hierom niet, dat hij uw koning worde,[258]

Dan weet gij niet, waartoe die schooier komt.

Uw plan is vlucht tot hem, is afval, vrees ik.

Stanley.

Neen, beste vorst; daarom; mistrouw mij niet.

Koning Richard.

Waar is uw volk dan, om hem af te slaan?

Waar zijn uw onderhoor’gen, uw vazallen?

Niet waar, zij zijn in ’t westen, op de kust,

En dekken daar de ontscheping der rebellen?

Stanley.

Neen, beste vorst, mijn vrienden staan in ’t noorden.

Koning Richard.

Uw vrienden, koud voor mij! wat doen ze in ’t noorden,

Terwijl hun vorst in ’t westen hen behoeft?

Stanley.

Zij werden niet ontboden, machtig koning.

Gelieft uw hoogheid oorlof mij te geven,

Dan monster ik mijn volk en kom tot u,

Zoodra en waar uw hoogheid het verlangt.

Koning Richard.

Ja, ja, weg wilt ge, en u bij Richmond voegen;

Maar ik vertrouw u niet.

Stanley.

Maar ik vertrouw u niet. Grootmachtig vorst,

Gij hebt geen grond om aan mijn trouw te twijf’len.

Nooit was ik valsch, en zal het nimmer zijn.

Koning Richard.

Ga dan en monster volk; maar laat uw zoon,

Uw George, hier; zorg, dat uw hart niet wanke,

Want anders staat zijn hoofd niet al te vast.

Stanley.

Behandel hem, zooals mijn trouw u blijkt.

(Stanley af.)

(Een bode komt op.)

Bode.

Genadig heer en vorst, in Devonshire

Staan, naar ik zeker van mijn vrienden hoor,

Sir Edward Courtney en de trotsche kerkvoogd,

Bisschop van Exeter, zijn oudste broeder,

Met vele bondgenooten, in het veld.

(Een tweede Bode komt op.)

Tweede Bode.

In Kent, heer, staan de Guildfords in de waap’nen;

En dien rebellen stroomen uur op uur

Meer medehelpers toe; hun macht wordt sterk.

(Een derde Bode komt op.)

Derde Bode.

Het groote leger, heer, van Buckingham—

Koning Richard.

Van hier, gij uilen! niets dan doodsgekras?

(Hij geeft den Bode een slag.)

Neem dit, tot gij mij beet’re tijding brengt.

Derde Bode.

De tijding, die ik aan uwe hoogheid meld,

Is, dat door watervloed en zware regens

Het heer van Buckingham verspreid, verstrooid is,

En dat hijzelf, alleen, een wijkplaats zocht,

Waarheen, weet niemand.

Koning Richard.

Waarheen, weet niemand. O, vergeef mijn drift;

Daar is mijn beurs tot heeling van uw slag.

Heeft niet een kloeke vriend een goede som

Voor ’t vangen des verraders uitgeloofd?

Derde Bode.

Die is onmidd’lijk uitgeloofd, mijn vorst.

(Een vierde Bode komt op.)

Vierde Bode.

Sir Thomas Lovel en lord Dorset staan

Te velde in Yorkshire, zegt men, edel vorst;

Doch dezen goeden troost breng ik uw hoogheid:

De storm heeft de Bretagner vloot verstrooid;

In Dorsetshire liet Richmond door een boot

De lieden, die het strand bezetten, vragen,

Of zij hem helpen zouden, ja of neen.

Zij kwamen, was ’t bescheid, van Buckingham,

En tot zijn bijstand; doch, hen niet vertrouwend,

Heesch hij de zeilen, naar Bretagne steev’nend.

Koning Richard.

Op, voortgerukt! wij zijn geheel gereed;

Gelde ook de strijd geen buitenlandschen vijand,

Gefnuikt zij iedere opstand binnenslands.

(Catesby komt op.)

Catesby.

Gevangen, heer, is hertog Buckingham;

Dit is de beste tijding. Dat graaf Richmond

Met groote macht te Milford is geland,

Klinkt minder goed, doch ’t melden is mij plicht.

Koning Richard.

Op dan, naar Salisbury! terwijl wij praten,

Waar’ de uitkomst van een koningsslag beslist.—

Een uwer zorg’ voor Buckingham’s vervoer

Naar Salisbury; gij and’ren trekt met mij.

(Allen af.)

[259]

[Inhoud]

VIJFDE TOONEEL.

Een vertrek in lord Stanley’s huis.

Lord Stanley en broeder Christopher Urswick komen op.

Stanley.

Vriend Christopher, zeg Richmond dit van mij:—

In ’t kot van dien bloedgier’gen ever is

Mijn zoon, mijn George, in hecht’nis, ingesperd;

En val ik af, dan valt ook George’s hoofd.

Die vrees alleen vertraagt alsnog mijn bijstand.

Maar ga thans, breng uw heer mijn groet, en tevens

’t Besluit der koningin, die gaarne toestemt,

Dat hij Elizabeth, haar dochter, huwt.

Doch zeg mij, waar is de eed’le Richmond thans?

Christopher.

Te Pembroke, of te Harford-West, in Wales.

Stanley.

En welke mannen van gewicht zijn bij hem?

Christopher.

Sir Walter Herbert, groot van naam als krijger,

Sir Gilbert Talbot en Sir William Stanley,

Oxford, geduchte Pembroke, Sir James Blunt,

En Rice ap Thomas, met een kloeke schaar,

En velen nog van grooten roep en waarde;

Naar Londen richten zij hun legermacht,

Zoo ’t niet reeds onderweg tot strijden komt.

Stanley.

Nu, spoed u naar uw heer; ik kus zijn hand;

Mijn schrijven geeft hem blijk van mijn gezindheid.

Vaarwel.

(Hij geeft hem brieven.—Beiden af.)

[Inhoud]

VIJFDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Salisbury. Een plein.

Een Sheriff en een Wacht komen op, met Buckingham, die ter gerechtsplaats geleid wordt.

Buckingham.

Ontzegt mij koning Richard een gesprek?

Sheriff.

Ja, beste heer; dus schik u in uw lot.

Buckingham.

Hastings, en Edwards kind’ren, Rivers, Grey,

Gij, heil’ge Hendrik, met uw schoonen Edward,

Vaughan, en allen, die als offers vielt

Van snoode, heim’lijke ongerechtigheid,

Zoo uw verstoorde, onvergenoegde zielen,

Hier blikken door de wolken van dit uur,

Zoo neemt thans wraak en spot om mijn verderf!—

’t Is heden Allerzielendag, niet waar?

Sheriff.

Ja, heer.

Buckingham.

Alzielendag is dan mijns lijfs gerichtsdag. 12

Dien dag wenschte ik in koning Edwards tijd

Mij op mijn hoofd, indien ik voor zijn kind’ren

Of zijner gade magen trouwloos bleek;

Die dag is ’t, dien ik inriep voor mijn val

Door diens mans ontrouw, dien ik ’t meest vertrouwde.

Deze Allerzielendag is ’t eind en perk

Der euveldaden voor mijn bange ziel.

De hooge Alziende, dien ik spelend tartte,

Brengt mij op ’t hoofd mijn huichelbede thuis,

En geeft in ernst, wat ik in scherts hem smeekte.

Zoo keert hij van der boozen zwaard de spits,

Dat die des meesters eigen borst doorboor’!

Zoo treft nu Margaretha’s vloek mijn hoofd:

„Rijt hij,” zoo sprak ze, „uw hart door wee vaneen,

„Herdenk dan: Margaretha was profetisch!”—

Komt, leidt mij naar het schandblok, mannen; ’t loon

Voor onrecht-doen zij onrecht, hoon voor hoon.

(Buckingham en de Overigen af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Een vlakte bij Tamworth.

Met trommen en vaandels komen op: Richmond, Oxford, Sir James Blunt, Sir Walter Herbert, en Anderen, met troepen, op marsch.

Richmond.

Gij wapenbroeders en getrouwe vrienden,[260]

Gedrukt, gekneusd door ’t juk der tyrannie,

Zoo verre zijn we tot in ’t hart des lands

Nu doorgedrongen zonder wederstand;

En hier zendt onze vader Stanley ons

Een troostrijk schrijven, dat den moed verhoogt.

De booze, bloedige en roofgierige ever,

Die uwe velden omwroet en uw wijngaards,

Uw bloed als spoeling slurpt en zich een trog

Van uw ontweide rompen uitholt, heeft

Zijn leger nu in ’t midden van dit eiland,

Niet verre, naar ons werd gemeld, van Leicester;

Van Tamworth is het slechts een dagmarsch af.

In Gods naam, op, vol moed, manhafte vrienden,

Opdat we als oogst een hechten vrede winnen

Door ’t bloed, in éénen scherpen strijd gewaagd!

Oxford.

Elk man is duizend man, daar ieder weet, 17

Dat hij dien schurk, die waadde in bloed, bestrijdt.

Herbert.

Geen twijfel, of zijn vrienden loopen over.

Blunt.

Hij heeft geen vrienden, dan die ’t zijn uit vrees

En hem in de’ ergsten nood verlaten zullen.

Richmond.

Ten onzen bate. Komt, vooruit, met God!

De hoop is snel; haar vlucht op zwaluwschachten

Geeft vorsten goden-, slaven vorstenkrachten.

(Allen af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Het veld bij Bosworth.

Koning Richard komt op, met troepen, de Hertog van Norfolk, de Graaf van Surrey, en Anderen.

Koning Richard.

Slaat hier mijn tenten op, in ’t veld van Bosworth.—

Mylord van Surrey, waarom blikt gij somber?

Surrey.

Mijn hart is tienmaal lichter dan mijn blik.

Koning Richard.

Mylord van Norfolk,—

Norfolk.

Mylord van Norfolk,— Hier, genadig vorst.

Koning Richard.

Norfolk, hier vallen slagen; ja, niet waar?

Norfolk.

Men geeft en men ontvangt die, beste vorst.

Koning Richard.

Mijn tent gezet! hier rust ik heden nacht;

Doch waar op morgen?—Nu, het is om ’t even.—

Wie heeft verkend, hoe sterk de muiters zijn?

Norfolk.

Zes-, zevenduizend is hun gansch getal. 10

Koning Richard.

Nu, onze monst’ring wijst het drievoud uit;

En ’s konings naam is ons een sterke toren,

Die hun van de and’re zij geheel ontbreekt.—

Vlug, slaat mijn tent op!—Komt nu, eed’le heeren,

Zien wij, hoe ’t veld ons voordeel brengen kan.—

Roept een’ge welervaren krijgers saam;

Een deeg’lijk plan beraamd en ras gehandeld,

Want morgen, heeren, wordt een heete dag.

(Allen af.)

(Aan de andere zijde van het veld komen op: Richmond, Sir William Brandon, Oxford en andere Krijgsoversten. Eenige soldaten slaan Richmond’s tent op.)

Richmond.

De moede zon ging schuil met gouden gloed;

En naar het lichte spoor zijns vlammenwagens

Voorspelt hij morgen ons een schoonen dag.—

Draag gij, Sir William Brandon, mijn banier.—

Bezorg mij in mijn tent papier en inkt;

Ik wil het plan ontwerpen van den slag,

Elke’ overste zijn plaats en taak doen kennen,

En onze kleine macht naar eisch verdeelen.—

Mylord van Oxford,—gij, Sir William Brandon,—

En gij, Sir Walter Herbert, blijft bij mij.

De graaf van Pembroke leidt zijn eigen troep;

Breng, goede hopman Blunt, mijn groet hem over

En vraag den graaf, dat hij mij in mijn tent

Omstreeks het tweede morgenuur bezoek’.—

En, waarde hopman, doe nog dit voor mij:

Gij weet toch, waar lord Stanley is gelegerd?

Blunt.

Heb ik mij in zijn vanen niet vergist,—

En zeker weet ik, dat ik dit niet deed,—

Dan ligt zijn troep ten minste een halve mijl

Ten zuiden van de hoofdmacht van den koning.

Richmond.

Is ’t niet te veel gewaagd, mijn goede Blunt, 39

Spoor dan een middel op om hem te spreken;

En breng hem dezen brief van hoog belang.

Blunt.

Mijn woord en leven, heer, ik onderneem het.—

En nu, verleene u God een goede nacht!

[261]

Richmond.

Goed’ nacht, mijn goede Blunt. En, heeren, komt;

Thans eischt de zaak van morgen onze zorg;

Gaat in mijn tent; de dauw is kil en koud.

(Zij treden de tent binnen.)

(Koning Richard komt op, met Norfolk, Ratcliff en Catesby, naar zijn tent gaande.)

Koning Richard.

Hoe laat is ’t?

Catesby.

’t Is negen, heer, de tijd van ’t avondmaal.

Koning Richard.

Ik zal niets eten.—Geef papier en inkt.—

Spreek, past mijn stormhoed beter dan hij deed,

En is mijn rusting in mijn tent gebracht?

Catesby.

Ja, heer en vorst; en alles ligt gereed.

Koning Richard.

Mijn goede Norfolk, spoed u naar uw post;

Houd strenge wacht, en kies vertrouwde schildwachts.

Norfolk.

Ik ga, mijn vorst.

Koning Richard.

Wees met den leeuwrik wakker, beste Norfolk.

Norfolk.

Ik sta u borg, mijn vorst.

(Norfolk af.)

Koning Richard.

Catesby!

Catesby.

Mijn vorst!

Koning Richard.

Zend een heraut naar Stanley’s troep;

Hij zorge voor zonsopgang met zijn macht

Naar hier te komen, of zijn zoon, zijn George,

Zinkt in de diepe krocht der eeuw’ge nacht.—

(Catesby af.)

Lang mij een roemer wijns.—Geef mij een tijdkaars.—

En zadel schimmel Surrey morgen vroeg.

Zorg, dat mijn lansen sterk en niet te zwaar zijn.—

Ratcliff!

Ratcliff.

Mijn vorst?

Koning Richard.

Hebt gij deze’ avond

Den wreev’len graaf Northumberland gezien?

Ratcliff.

Hij is met Thomas, graaf van Surrey, straks,

Omstreeks de scheem’ring ’t leger rondgegaan

Van troep tot troep, en sprak den krijgers moed in.

Koning Richard.

Zoo; dat is goed.—Geef mij een roemer wijns.—

Ik heb ditmaal den opgewekten geest,

Den blijden moed niet, dien ik placht te hebben.—

Goed, zet dat neer.—Er is papier en inkt?

Ratcliff.

Ja, beste vorst. 76

Koning Richard.

Zeg, dat mijn wacht goed wakker blijv’.—Verlaat mij.—

Ratcliff, kom tegen middernacht terug

En help mij bij mijn waap’ning.—Gaat nu, allen.—

(Koning Richard gaat in zijn tent. Ratcliff af.)

(Stanley komt op en slaat Richmond’s tent open, waarbij Richmond en zijn krijgsoversten zichtbaar worden.)

Stanley.

Bekroon’ geluk en zegepraal uw helm!

Richmond.

Al ’t goede, dat de donk’re nacht kan schenken,

Vall’, eed’le voedstervader, u ten deel!

Zeg mij, hoe gaat het onze lieve moeder?

Stanley.

Ik zegen u, bij volmacht, van uw moeder,

Die dag en nacht voor Richmond’s welzijn bidt.

Doch dit volsta.—Het uur van stilte wijkt;

In strepen breekt het duister reeds in ’t oosten.

Om kort te zijn, zooals de tijd gebiedt,

Schaar morgen vroeg uw legermacht ten strijde;

En zij uw lot beslist door ’t bloedig zwaard

En fellen krijg, hoe dood’lijk die ook blikke.

Zoo veel ik kan,—ik kan niet wat ik wenschte,—

Tracht ik den tijd zijn gunsten af te stelen,

En u in ’t hach’lijk worst’len bij te staan.

Doch al te vurig ijv’ren is me ontzegd;

Bij ’t zien toch wierd uw jonge broeder George,

En voor zijns vaders oog, ter dood gebracht.

Vaarwel. Mijn haast en deze bange tijd

Verbieden ons de plechtige betuiging

Van onze liefde en ’t zoet gedachtenwiss’len,

Dat lang gescheiden vrienden welkom waar’;

Schenk’ God dra tijd voor zulk een liefdesuiting!

Nog eens, vaarwel! Wees dapper, heb geluk!

Richmond.

Leidt, waarde lords, hem naar zijn schare op weg.

Ik tracht, verhit van hoofd, een wijl te sluim’ren,

Opdat geen looden slaap mij morgen drukk’,[262]

Als ik op zegewieken stijgen moest.

Nog eens, mijn waarde heeren, goede nacht.

(Allen, behalve Richmond, met Stanley af).

O gij, wiens veldheer ik mij acht te zijn,

Blik met genadig oog op mijne krijgers!

Leg in hun hand de knotsen uwer wraak,

Dat ze onzes vijands rechtloos drieste helmen

Met zwaren val ter aard, te pletter slaan!

Maak ons tot dienaars uwer tuchtiging,

Opdat wij U in Uwe zege prijzen!

Aan u beveel ik overwaakt mijn ziel,

Eer ik de luiken mijner oogen sluit;

Hetzij ik slape of waak’, behoed mij steeds!

(Hij slaapt in.)

(De Geest van Prins Edward, zoon van Hendrik den Zesden, verrijst tusschen de beide tenten.)

Geest

(tot koning Richard). Zwaar wil ik morgen op uw ziele drukken! 118

Denk hoe gij mij in ’s levens bloei doorstaakt

Te Tewksbury. Gij, wanhoop dies, en sterf!

(Tot Richmond.) Houd moed, o Richmond, der geslachte vorsten

Gekrenkte zielen strijden aan uw zij;

De spruit van koning Hendrik, Richmond, troost u!

(De Geest van koning Hendrik den Zesden verrijst.)

Geest

(tot koning Richard). Toen ik nog sterflijk was, doorpriemdet gij

’t Gezalfde lichaam mij met tal van wonden;

Denk aan den Tower en mij; wanhoop en sterf!

Hendrik de Zesde roept: wanhoop en sterf!

(Tot Richmond.) Gij vroom en deugdrijk held, wees gij verwinnaar!

Hendrik, die eenmaal u de kroon voorspelde,

Vertroost u in uw sluim’ring: leef en bloei!

(De Geest van Clarence verrijst.)

Geest

(tot koning Richard). Zwaar wil ik morgen op uw ziele drukken!

Ik, eenmaal doodgebaad in ’t walglijk wijnvat,

Ik, arme Clarence, offer van uw arglist!

Denk morgen in ’t gewoel des strijds aan mij;

Ontvalle u ’t stompe zwaard! Wanhoop en sterf!

(Tot Richmond.) Afstamm’ling, gij, van ’t huis van Lancaster,

York’s kroost, dat zwaar gekrenkt werd, bidt voor u;

Schutseng’len strijden met u! Leef en bloei!

(De Geesten van Rivers, Grey en Vaughan verrijzen.)

Geest van Rivers

(tot koning Richard).

Zwaar wil ik morgen op uw ziele drukken!

Ik, Rivers, Pomfret’s buit. Wanhoop en sterf!

Geest van Grey

(tot koning Richard). Gij, denk aan Grey, en wanhoop schokk’ uw ziel!

Geest van Vaughan

(tot koning Richard).

Gij, denk aan Vaughan, en door schuldige angst

Ontvall’ de speer uw hand! Wanhoop en sterf!

Alle drie

(tot Richmond). Ontwaak, en denk: de schuld in Richards borst

Verlamt zijn kracht. Ontwaak en zegepraal!

(De Geest van Hastings verrijst.)

Geest

(tot koning Richard). Gij man van bloed en schuld, ontwaak in schuld,

En eindig op een dag van bloed uw leven!

Denk aan lord Hastings! Wanhoop dus en sterf!

(Tot Richmond.) Gij, kalme en effen ziel, ontwaak, ontwaak!

Rijs, strijd, en zegepraal, red Eng’lands zaak!

(De Geesten van de twee jonge Prinsen verrijzen.)

Geesten

(tot Koning Richard). Droom van uw in den Tower ontzielde neven; 151

Laat ons als lood in uwe borst zijn, Richard,

U in verderf en schande en dood doen zinken!

Hoor uwer neven roep: wanhoop en sterf!

(Tot Richmond.) Slaap, Richmond, kalm, en rijs met blijden moed;

U schutten eng’len, hoe ook de ever woed’!

Leef! uit u spruite een eed’le koningsstam!

Edwards rampzaal’ge zonen roepen: heil!

(De geest van koningin Anna verrijst.)

Geest

(tot koning Richard). Richard, uw vrouw, uw vrouw, ellendige Anna,

Die nooit bij u een rustige ure sliep,

Vervult thans uwen slaap met haar verschrikking;

Denk morgen in ’t gewoel des strijds aan mij;

Ontzinke u ’t stompe zwaard! wanhoop en sterf!—

(Tot Richmond.) Gij, kalme ziel, slaap gij een kalmen slaap;

En droomt gij, droom van heil en zege nu;

Uws tegenstanders gade bidt voor u.

(De Geest van Buckingham verrijst.)

Geest

(tot koning Richard.) Die ’t eerst ten troon u heeft gevoerd, was ik;[263]

Die ’t laatst uw dwinglandij ervoer, was ik.

Denk in ’t gewoel des strijds aan Buckingham,

En sterf, verschrikt door al uw euveldaden;

Droom voort, droom voort, en gruw van wat gij deedt;

En zij uw laatste snik een wanhoopskreet!

(Tot Richmond.) De hoop van u te helpen was mijn dood;

Doch troost u, beter helpers heeft uw nood;

God en zijn eng’len strijden aan uw zij,

En Richard valt den val der hoovaardij.

(De Geesten verdwijnen. Koning Richard ontwaakt uit zijn droomen.)

Koning Richard.

Geef mij een ander paard!—verbind mijn wonden!—

Erbarmen, Jezus!—Stil, ’t was maar een droom!—

Geweten, lafaard, wat beangst gij mij!—

Het licht brandt blauw.—’t Is ’t holle van de nacht.

Angstdropp’len staan mij, koud, op ’t rillend lijf.

Wat! angstig voor mijzelf? Geen ander is hier;

Richard mint Richard; ja, want ik ben ik.

Is hier een moord’naar? Neen; ja, ik ben hier;

Zoo vlucht,—wat, voor mijzelf? Zeer wijs! waarom?

Licht name ik wraak.—Wie, wat! ik op mijzelf?

Ach, ik bemin mijzelf. Om wat? iets goeds,

Dat ik, ikzelf mijzelven heb gedaan?

Ach, neen, helaas! ik haat veeleer mijzelf

Om haat- en vloekbre daden, die ik deed.

Ik ben een schurk. Neen; ’k lieg, ik ben het niet.

Dwaas, spreek uzelven voor;—dwaas, vlei toch niet. 192

O, mijn geweten heeft veel duizend tongen,

En ied’re tong vertelt een ander stuk,

En ieder stuk veroordeelt mij als schurk.

Meineed, meineed, in de’ allerhoogsten graad;

Moord, zwarte moord, in de’ allerergsten graad;

Ja, elke zonde, in elken graad bedreven,

Dringt naar de rol, en roept haar: „Schuldig, schuldig!”

Ik word wanhopig.—Niets op aard bemint mij;

En zoo ik sterf, geen ziel heeft leed er van;

En waarom zouden ze ook? Ikzelf, ik vind

Geen deernis met mijzelven in mijzelf.

(Ratcliff komt op.)

Ratcliff.

Mijn vorst!

Koning Richard.

Wie daar?

Ratcliff.

Ratcliff, mijn vorst; ik ben ’t. De vroege dorpshaan

Begroette de’ ochtend tweemaal reeds. Uw vrienden

Zijn op en gorden hunne rusting aan.

Koning Richard.

O Ratcliff, ’k had een vreeselijken droom.—

Wat denkt gij? kan ik vast op allen bouwen?

Ratcliff.

Wis, heer.

Koning Richard.

O Ratcliff, ach, ik vrees, ik vrees,—

Het was me, als kwamen allen, aller zielen,

Die ’k moordde, in mijne tent; een ieg’lijk dreigde

Met wraak op morgen tegen Richards hoofd.

Ratcliff.

Mijn beste heer, voed toch geen vrees voor schimmen.

Koning Richard.

Bij den apostel Paulus, schimmen wekten

Van nacht meer angst in Richards ziel, dan ooit

Tienduizend tastb’re krijgers zouden wekken

In ’t staal, met melkmuil Richmond aan hun hoofd.

De daag’raad is nog ver. Kom, ga met mij;

’k Wil luistervink gaan spelen aan de tenten,

Of eenig strijder overloopen wil.

(Beiden af.)

(Richmond ontwaakt. Oxford en Anderen treden zijn tent binnen.)

Oxford.

Recht goeden morgen, Richmond.

Richmond.

O, ’k vraag verschooning, waakzame, eed’le heeren,

Dat gij een tragen doeniet hier verrast.

Oxford.

Hebt gij gerust geslapen, heer?

Richmond.

Den zoetsten slaap; en droomen had ik, vrienden,

Sinds uw vertrek, zoo schoon en heilvoorspellend,

Als ooit verrezen voor een domm’lig brein.

De zielen, scheen ’t, wier lichaam Richard moordde,

Verschenen in mijn tent, en riepen: „Zege!”

Ik kan u zeggen, ’t harte juicht mij nog

Bij ’t denken aan een droom, zoo schoon en zoet.—

Hoe ver is ’t in den morgen reeds, mylords?

Oxford.

Op slag van vieren, heer.

Richmond.

’t Is tijd dan, ons te waap’nen, ’t heer te scharen.

(Hij treedt naar de troepen.)

[264]

De haast en drang van ’t oogenblik verbieden,

Geliefde landgenooten, meer te ontvouwen

Dan ik reeds zeide; doch herinnert u:—

Aan onze zijde strijden God en ’t recht; 240

Der heil’gen, der gekrenkte zielen beden

Staan voor ons als een bolwerk, dat ons dekt.

Op Richard na, zien zij, met wie wij strijden,

Veel liever ons, dan hunnen veldheer winnen.

Want, ja, wat is die veldheer? Waarlijk, vrienden,

Een bloedig dwing’land en een moordenaar,

Door bloed verrezen en in bloed gezeteld,

Zich helpers wervend om aan ’t doel te komen,

En doodend, wie hij eens als helpers koos;

Een steen, niets waard, door de’ achtergrond des troons,

Waar arglist hem in zette, kostlijk schijnend;

Van den beginne steeds een vijand Gods.

Welnu, bestrijdt gij, die Gods vijand is,

Dan hoedt u God gewis als zijne krijgers;

Bestrijdt ge in ’t zweet uws aanschijns zulk een dwing’land,

Dan slaapt ge in vreê, wanneer die dwing’land valt;

Bestrijdt gij, die uw land vijandig zijn,

Dan zal het vette uws lands uw zwoegen loonen;

Strijdt gij om uwe vrouwen te beschermen,

Uw vrouwen halen na de zege u in;

Behoedt gij uwe kind’ren voor het zwaard,

Uw grijsheid loonen ’t uwer kind’ren kind’ren.

Nu dan, met God en met dit heilig recht,

Steekt op de vanen, trekt uw willig zwaard.

Mijn boetegeld, zoo ’t waagstuk al te stout is,

Zij mijn koud lijk op ’t koud gelaat der aard.

Doch zoo ik slaag, de minste van u allen

Heeft deel aan mijne winst. Trompetten, schalt!

Klinkt, trommen, wijst aan moed den weg ter glorie;

God en Sint George, Richmond en victorie!

(Allen af.)

(Koning Richard en Ratcliff komen terug, met Gevolg en Troepen.)

Koning Richard.

Wat zeide lord Northumberland van Richmond?

Ratcliff.

Dat hij een nieuw’ling is in de oorlogskunst.

Koning Richard.

En dit is waar; doch zeide Surrey niets?

Ratcliff.

Hij lachte en sprak: „Voor ons zooveel te beter.”

Koning Richard.

Hij had gelijk; zoo is het inderdaad.— (De klok slaat.)

Stil, tel de klok.—Geef een kalender hier.

Wie zag de zon vandaag?

Ratcliff.

Wie zag de zon vandaag? Ik niet, mijn vorst.

Koning Richard.

Dan weigert ze ons haar licht, want, naar het boek,

Moest zij een uur reeds in het oosten prijken.

Een zwarte dag zal dit voor iemand zijn.—

Ratcliff!

Ratcliff.

Mijn vorst?

Koning Richard.

De zon laat zich vandaag niet zien; 281

Boos ziet de hemel op ons leger neer.

Dien dauw van tranen wenschte ik van den grond.

Vandaag niet schijnen? Nu, wat doet dit mij,

Meer dan dien Richmond? Want dezelfde lucht,

Die mij bedreigt, ziet hem ook donker aan.

(Norfolk komt op.)

Norfolk.

Te wapen, vorst! de vijand bralt in ’t veld.

Koning Richard.

Komt, haastig, haastig! Vlug mijn paard gezadeld!—

Roep Stanley op; hij kome met zijn volk.

Ik wil mijn krijgers in de vlakte leiden,

En deze schikking kies ik voor ’t gevecht:

De voortocht strekk’ zich uit in volle lengte,

Gelijk uit paard- en voetvolk saamgesteld;

De handboogschutters nemen ’t midden in;

John hertog Norfolk, Thomas graaf van Surrey

Zijn de oversten van ’t voetvolk en de ruiters.

Zijn deze aldus op weg, dan volgen wij

Met onze hoofdmacht, die aan wederzij

De keur der ruiterij tot vleugel heeft.

Zoo, en Sint George als hulp!—Wat dunkt u, Norfolk?

Norfolk.

Een goede schikking, oorlogshafte vorst.—

Dit vond ik hedenmorgen in mijn tent.

(Hij geeft den Koning een stuk papier.)

Koning Richard

(leest).

„Hans Norfolk, tijdig heil gezocht!

„Uw meester Dick is verraden, verkocht.”

Dit is een loos verzinsel van den vijand.—

Gaat, heeren, ieder uwer op zijn post.

Geen beuzelpraat van droomen breng’ ons angst;

Geweten is een lafaardswoord, een vond,

Die sterken, geeft men toe, in banden legt;[265]

De vuist zij ons geweten, ’t zwaard ons recht.

Vooruit, grijpt aan, vooruit steeds, moedig, fel,

Zoo niet ten hemel, dan te zaam ter hel!—

(Tot de troepen.) Wat heb ik meer te zeggen, dan ik deed?

Bedenkt, met wie gij u te meten hebt:

Een troep landloopers, schooiers en schavuiten,

Bretagner schuim en lage slaafsche boeren,

Door ’t land, dat hunner zat is, uitgebraakt

Tot doldriest woeden en een zeek’ren dood.

Gij sliept in veiligheid, zij brengen onrust;

Gij roemt op landerijen, schoone vrouwen,

Die willen ze u betwisten, deze schenden.

En dan, wie voert hen aan? een kale jonker,

Die in Bretagne ’t brood at onzer moeder!

Een melkmuil, die zijn leven lang zich nooit

Tot boven de enkels in de sneeuw gewaagd heeft!

Komt, dit gespuis weer over zee gezweept,

Die drieste Fransche schooiers weggegeeseld,

Dit hong’rig, levensmoede bedelvolk, 329

Dat, had het van dit waagspel niet gedroomd,

Uit nood, kaal rattenbroed! zich had verhangen.

Neen, moeten we overwonnen zijn, dan zij ’t

Door mannen, niet door die Bretagner bastaards,

Door onze vaad’ren in hun eigen land

Geklopt, gestriemd, gedorscht, aan bare schande

Ter prooi gelaten! En die zouden ons

Ons land ontnemen, onze vrouwen, dochters

Onteeren, schenden?—(Trommen in de verte.) Luistert, ’k hoor hun trommen.

Strijdt, Eng’lands ridderschap! strijdt, stoute burgers!

Spant, schutters, uwen boog tot aan de wang!

Spoort uwe fiere rossen, waadt door bloed,

Verbaast het luchtruim met uw lansgesplinter!

(Een Bode komt op.)

Wat zegt lord Stanley? komt hij met zijn volk?

Bode.

Mijn vorst, hij weigert hier te komen.

Koning Richard.

Dan George Stanley ’t hoofd af!

Norfolk.

Mijn vorst, de vijand is ’t moeras reeds over;

Dat George Stanley sterve na den slag.

Koning Richard.

Veel duizend harten zwellen in mijn borst.

Vooruit de standaards! valt den vijand aan!

Onze oude krijgsroep: „Voor Sint George en Eng’land!”

Beziel’ ons met den haat van vuur’ge draken!

Op onze helmen troont de zege; voort!

(Allen af.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het veld.

Krijgsgedruisch; heen en weer trekken van troepen. Norfolk komt op met troepen, Catesby gaat op hem toe.

Catesby.

Ter hulp, mylord van Norfolk, op! ter hulp!

’t Is bovenmenschelijk, wat de koning doet;

Hij trotst op dood en leven ied’ren vijand.

Zijn paard is dood; hij vecht te voet steeds voort,

En zoekt naar Richmond in den muil des doods.

Breng hulp, mylord, of alles is verloren.

(Krijgsgedruisch. Koning Richard komt op.)

Koning Richard.

Een paard! een paard! gansch Eng’land voor een paard!

Catesby.

Wijk, wijk, mijn vorst; ik help u aan een paard.

Koning Richard.

Gij slaaf! ik zette op éénen worp mijn leven,

En zet het waagspel tot het einde voort.

Er zijn zes Richmonds in het veld, geloof ik;

’k Versloeg er heden vijf in plaats van hem.—

Een paard! een paard! gansch Eng’land voor een paard!

(Allen af.)

[Inhoud]

VIJFDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het veld.

Krijgsgedruisch. Koning Richard en Richmond komen op en gaan vechtend heen.—Sein tot terugroeping en trompetgeschal. Dan komen op: Richmond, Stanley met de kroon, verscheiden andere Lords, en troepen.

Richmond.

Gode en uw zwaard zij dank, zeeghafte vrienden,

Ons is het slagveld en de bloedhond dood.

Stanley.

Schoon, dapp’re Richmond, hebt gij u gekweten!

Zie hier, dit lang geroofde koningskleinood

Heb ik aan ’t doode hoofd des snooden moord’naars[266]

Ontrukt, om u de slapen mee te sieren;

Aanvaard het, draag het lang, hernieuw zijn glans!

Richmond.

Gij, God hierboven, zeg hier „Amen” toe;—

Maar zeg mij, leeft de jonge George nog?

Stanley.

Hij leeft, in veiligheid, in Leicester, heer,

Waarheen, zoo ’t u behaagt, wij allen gaan.

Richmond.

Wie vielen er, van naam, aan beide zijden?

Stanley.

Lord Walter Ferrers, hertog John van Norfolk,

Sir Robert Brakenbury, Sir William Brandon.

Richmond.

Begraaft hen naar hun rang en hun geboorte.

Verkondt genade aan elk voortvluchtig krijger,

Die onderdanig tot ons wederkeert.

Dan willen wij de roode en witte roos,

Gelijk ik zwoer bij ’t sacrament, vereenen;—

De Hemel lach’ het toe, dit schoon verbond,

Die lang met donk’ren blik den krijg aanschouwde;— 21

Wie pleegt verraad en zegt hierop geen amen?

Lang sneed dolzinnig Eng’land zich in ’t vleesch;

Blind stortte lang de broeder ’s broeders bloed;

Woest werd de vader moord’naar van zijn zoon,

De zoon, uit noodweer, slachter van zijn vader;

’t Werd al verdeeld door York en Lancaster,

Door gruwzame verdeeldheid zelf verdeeld.—

O, mogen Richmond en Elizabeth,

Van beide huizen de rechtmatige erven,

Zich nu vereenen door Gods wijs bestel!

En moog’ hun kroost,—zoo gij, o God, dit wilt,—

De toekomst met een zoeten vrede zeeg’nen,

Met dagen van geluk en rijken bloei!

Verstomp, genadig God, het zwaard der boozen,

Wier wensch is, zulke dagen te doen keeren,

Waarin arm Eng’land weent met stroomen bloeds!

Hij sterve en hebb’ geen deel aan Eng’lands zegen,

Die aan den vrede zwart verraad wil plegen!

De twist is dood, en vreê voegt allen samen;

Lang leev’ die hier, en gij, o God, zeg Amen!

(Allen af.)

[Inhoud]

AANTEEKENINGEN.

Shakespeare ontleende de stof voor zijn „Koning Richard III” aan de kronieken van Hall en Holinshed; deze beide,—en wel voornamelijk de eerste, want Holinshed heeft uit Hall geput,—gronden hun verhaal op Sir Thomas More’s Tragical History of Richard III. More’s bron waren mondelinge mededeelingen van John Morton, bisschop van Ely, die, zooals ook in Sh.’s stuk vermeld wordt, de zijde van den hertog van Richmond gekozen heeft. Dat het beeld, door More van Richard gegeven, zeer donker gekleurd is, kan dus niet bevreemden. Maar het moge in bijzonderheden onjuist, hier en daar verkeerd getint zijn, dat het in grondtrekken niet gelijkend is, kan men daarom geenszins beweren. Aan de gelijkenis van het door Hall geschetste beeld werd in Shakespeare’s tijd ten minste niet getwijfeld, en ook de geschiedvorschers van den lateren tijd erkennen, naar aanleiding van de karige berichten, die uit deze schrikkelijke tijden tot ons gekomen zijn, dat Richard een vorst was van grooten aanleg, doordrongen van eergierigheid en heerschzucht, die zijn plannen met onverzettelijke geestkracht wist uit te voeren, zonder zich door goddelijke of menschelijke wetten te laten weerhouden.

Dat Shakespeare bij de schepping van dit beeld des demonischen dwingelands de aanwijzingen zijner kronieken over het algemeen getrouw gevolgd heeft, zou door uitvoerige uittreksels kunnen blijken; vooreerst zij het voldoende, het door een enkel voorbeeld te staven.

In de kroniek van Hall vindt men de volgende karakterschets van Richard III:

„Richard, hertog van Gloster, was in geest en moed zijn’ broeders Edward en George gelijk, maar stond in lichaamsschoon en trekken ver bij beiden achter; want hij was klein van gestalte, slecht gevormd van ledematen, [267]krom van rug, zijn linkerschouder veel hooger dan de rechter, met harde gelaatstrekken, wat men bij grooten een krijgshaftig gelaat, en bij mindere personen een norsch gezicht noemt. Hij was boosaardig, wraakzuchtig en afgunstig, en men verhaalt, dat zijn moeder hem eerst na zwaren arbeid het leven geschonken had en dat hij met de voeten vooruit ter wereld was gekomen, zooals de mensch uitgedragen wordt, en zooals het gerucht loopt, niet zonder tanden. In hoeverre zijn haters dit tegen de waarheid in hebben uitgestrooid, of wel de natuur haar gang veranderd heeft bij den aanvang van hem, die in zijn leven menige onnatuurlijke daad bedreef, laat ik aan Gods oordeel over. Hij was geen slecht bevelhebber in den oorlog, waar zijn gezindheid meer toe geneigd was dan tot den vrede. Verscheidene overwinningen had hij en ettelijke nederlagen, maar deze nooit door de schuld van hemzelf, wegens het ontbreken hetzij van moed hetzij van beleid. Ruim was hij in zijn uitgaven en zelfs boven zijn vermogen mild; met groote gaven verwierf hij onbestendige vriendschap, waartoe hij elders borgde, plunderde of afperste, welk doen hem bestendigen haat verwierf. Hij was gesloten en achterhoudend, een diep huichelaar, nederig in zijn manieren, hoovaardig van harte, uitwendig vertrouwelijk als hij inwendig haatte, nooit nalatend hem te kussen, dien hij van plan was te dooden; onverzoenlijk en wreed, niet altijd uit boozen wil, maar vaak uit eerzucht en om zijn doel te bereiken; vriend en vijand waren hem onverschillig, wanneer zijn voordeel in het spel kwam; hij ontzag den dood van geen mensch, wiens leven zijn plannen in den weg stond. Hij versloeg in den Tower koning Hendrik VI, zeggende: „Nu is er geen mannelijk erfgenaam van Edward III dan wij van het huis van York”, welke moord begaan werd zonder toestemming van koning Edward die dit slachterswerk eer aan een ander dan aan zijn eigen broeder zou hebben opgedragen. Ettelijke wijze mannen gelooven, dat zijn drijven ook niet ontbrak, om zijn eigen broeder Clarence den dood aan te doen, waar hij zich naar allen schijn tegen verzette, hoewel hij er inwendig naar streefde. En de grond hiervan was, zooals menschen, die zijn daden en handelingen gadesloegen, opmerkten, dat hij reeds lang in koning Edwards tijd er aan dacht, de kroon te erlangen, in geval de koning zijn broeder, wiens leven, naar hij wachtte, door zijn losbandigheid zou verkort worden, mocht komen te sterven, gelijk dan ook gebeurde, terwijl zijn kinderen nog jong waren. En als dan de hertog van Clarence nog leefde, zou zijn voorgenomen plan zeer gehinderd worden; want als de hertog van Clarence trouw was gebleven aan zijn neef den jongen koning, of zelf koning had willen worden, zou zoowel het een als het ander een booze hinderpaal geweest zijn op den weg van den hertog van Gloster; maar als hij zeker was, dat zijn broeder Clarence dood was, wist hij, dat hij zonder zooveel te wagen aan het werk kon gaan. Maar omtrent deze punten bestaat geen zekerheid, en wie raadt of gist, kan evengoed te kort als te ver schieten; maar deze gissing kwam,—wat zelden het geval is,—later uit, zooals gij in het vervolg vernemen zult”.

Men ziet, dat Shakespeare de persoonlijkheid van Richard inderdaad gevormd heeft naar de aanwijzingen der kroniek en ook verdere bijzonderheden aan deze ontleend heeft. Om een geheel te scheppen heeft de dichter natuurlijk de gebeurtenissen, die door eenige jaren afstands gescheiden zijn, moeten samendringen. Het was in 1471, dat Hendrik VI in den Tower vermoord werd gevonden,—men vergelijke de aanteekeningen op „Koning Hendrik VI” en ook de geslachtslijst—en eerst omtrent twee jaren later huwde Richard met Anna Nevil, vroeger bruid van prins Edward, den bij Tewksbury verslagen zoon van Hendrik VI. De bestorming van Anna door Richard aan Hendriks lijkbaar is een dichterlijke vond.—Zij en Isabella Nevil, de gemalin van Clarence, waren de eenige kinderen van den machtigen graaf van Warwick, die groote bezittingen had nagelaten. Clarence zag, schoon zijn vrouw hem haar aandeel aan haars vaders nalatenschap had aangebracht, het huwelijk van Richard met de rijke Anna met leede oogen aan, en oneenigheid tusschen de beide broeders was er het gevolg van. Dat Richard daarom naar den dood van Clarence zou gestreefd hebben, is echter volstrekt onbewezen. Clarence gaf zelf, na den dood zijner gemalin in 1476, aan koning Edward aanleiding, dat deze hem in 1477 van hoogverraad beschuldigde; hij werd gerechtelijk ter dood veroordeeld en stierf in Febr. 1478 in den Tower, op welke wijze is onbekend; onder het volk werd weldra verteld, dat hij in een vat malvezijwijn verdronken was, en later werd zijn dood aan Richard van Gloster ten laste gelegd. Koning Edward overleefde hem ruim vijf jaren en stierf in April 1483, na in [268]zijn laatste ziekte getracht te hebben een verzoening tot stand te brengen tusschen beide partijen, die aan zijn hof elkander vijandig tegenover stonden, de verwanten der koningin en den ouden adel. Na den dood van Edward IV volgden de in dit stuk ten tooneele gevoerde gebeurtenissen snel op elkander. Nog in Mei werden Rivers en zijn medestanders gevangen genomen, Richard tot Protector en Defensor des rijks en voogd van den jongen koning benoemd; lord Hastings werd 13 Juni gevangen genomen en terechtgesteld, Richard 26 Juni gekroond. In hetzelfde jaar stond Buckingham op; hij werd 2 Nov. 1483 onthoofd. In 1484 verloor Richard zijn eenigen wettigen erfgenaam, zijn zoon Edward, prins van Wales, van wien door Shakespeare geen gewag wordt gemaakt. In Maart 1485 stierf zijn vrouw Anna; op 1 Aug. van dit jaar landde Hendrik Richmond in Milfordhaven bij Pembroke en op 22 Aug. sneuvelde Richard na manmoedigen strijd op het slagveld bij Bosworth. Wat de door Sh. gebezigde kronieken van al deze gebeurtenissen verhalen, behoeft hier niet te worden medegedeeld; op enkele bijzonderheden zal in het vervolg dezer aanteekeningen gewezen worden; over het geheel week hij weinig van de kronieken af.


Koning Richard III is zoozeer het onmiddellijk vervolg van de drie deelen van Koning Hendrik VI, dat het stuk ongetwijfeld kort na deze geschreven is; men mag vermoeden in 1593, misschien in 1594 of 1595. Het stuk werd op 20 October 1597 in het register der boekhandelaars ingeschreven en in dit jaar ook uitgegeven, onder den titel: The Tragedy of King Richard the third. Containing, His treacherous Plots against his brother Clarence: the pittiefull murther of his innocent nephewes: his tyrannical usurpation: with the whole course of his detested life, and most deserued death. As it hath beene lately Acted by the Richt honourable the Lord Chamberlaine his Seruants. At London Printed by Valentine Sims, for Andrew Wise, dwelling in Paulus Churchyard, at the signe of the Angell. 1597.—Op deze eerste uitgave in quarto volgde in 1598 een tweede, die op den titel den schrijver noemt: By William Shake-speare, in 1602 een derde, die, evenals de volgende quarto-uitgaven, van 1605, 1615 enz. op den titel de woorden Newly augmented draagt; zij onderscheiden zich echter vooral door meer drukfouten en onbeteekenende afwijkingen van de eerste; slechts op enkele plaatsen zijn verbeteringen aangebracht. In de folio-uitgave van Shakespeare’s dramatische werken, van 1623, draagt het stuk den titel: The Tragedy of Richard the Third: with the Landing of Earle Richmond, and the Battell at Bosworth Field; terwijl het in de bovenschriften der bladzijden The Life and Death of Richard the Third genoemd wordt.

De eerste quarto-uitgave van „K. Richard III” onderscheidt zich gunstig van de quarto-uitgaven der meeste andere stukken; de tekst is zeer leesbaar, een groot verschil b.v. met dien der quarto-uitgave van „Koning Lear,” waarover men de aanteekeningen op dit stuk nazie. Geen wonder, dat de beide uitgaven, de eerste quarto en de folio, met alle zorg vergeleken zijn, met name door Delius en Alexander Schmidt, zooals men in het Shakespeare-Jahrbuch van 1872 en van 1880 kan vinden. Het resultaat der onderzoekingen is het volgende: de echte tekst van „Koning Richard III” wordt gegeven door de folio-uitgave. Aan dezen lag een handschrift ten grondslag, dat wel niet het oorspronkelijke van Shakespeare zal geweest zijn, maar toch zeker door afschrijven er van gekregen was. Bij het afschrijven zijn ongetwijfeld fouten begaan, bij het drukken eveneens, zoo zelfs, dat er enkele regels zijn weggevallen maar het geheel is toch de eenig ware bron voor den tekst. De eerste quarto-uitgave daarentegen is, gelijk bepaald door Alex Schmidt werd aangetoond, ontstaan door het opschrijven van het stuk, als het gespeeld werd; de nauwkeurige vergelijking der beide teksten maakt dit hoogstwaarschijnlijk. Bij het verkort opschrijven bleven enkele woorden achterwege en werden later ingevuld, of een woord werd met een of een paar letters aangeduid en bij het overschrijven werd het door een ander, dat even goed of bijna even goed in den zin paste, vervangen, in plaats van een woord werd een ander verstaan, versregels werden door het invoegen of weglaten van een minder wezenlijk woord bedorven, de eene acteur werd voor den anderen aangezien, of er werd, als één acteur in twee rollen optrad, niet behoorlijk onderscheiden, wie door hem voorgesteld werd, een acteur sprak zijn rol niet geheel juist of voegde er iets in, kortom, de tekst der quarto’s vertoont vele afwijkingen, die alleen uit het haastig opteekenen van het gehoorde woord te verklaren zijn. De uitgever heeft zich [269]inderdaad moeite gegeven om een draaglijken tekst te leveren en het in orde brengen van het handschrift aan iemand opgedragen, die vrijwel voor zijn taak berekend was en blijkbaar ook begrip van versbouw had, want men vindt verscheidene verzen beter ingedeeld dan in de folio-uitgave; maar als de snelschrijver woorden had uitgelaten of door andere vervangen, die de maat van het vers storen, bleven de regels natuurlijk gebrekkig, en zulke regels zijn er niet weinige; te meer op te merken, daar Shakespeare in den tijd, waarin hij den Richard III schreef, zich geenszins de vrijheden en onregelmatigheden in den versbouw veroorloofde, die men in zijn latere werken opmerkt.—Bij den derden druk wordt het stuk „opnieuw vermeerderd” genoemd; dit is eenvoudig niet waar; maar er zijn toch hier en daar veranderingen aangebracht; het blijkt, dat men, door nogmaals het spelen van het stuk bij te wonen, getracht heeft verbeteringen aan te brengen; van tijd tot tijd vindt men, voor de vroegere lezing der quarto’s, de echte der folio-uitgave terug.

Is het als bewezen, ten minste als zeer waarschijnlijk te beschouwen, dat de tekst der quarto-uitgaven door opschrijven van het gesproken woord in den schouwburg ter sluiks verkregen is, dan kan zij ook niet als de echte beschouwd worden en mag zij niet voor een uitgave van den tekst ten grondslag worden gelegd, zooals dit geschied is door de bezorgers der groote Cambridge-uitgave en der Globe-editie van Sh.’s werken, Aldis en Wright, die aangaande het ontstaan van den tekst der quarto-uitgave andere denkbeelden koesterden, waarvan de onjuistheid uit de onderzoekingen van Delius en Alex. Schmidt voldingend gebleken is. Bij de vertaling is daarom niet de tekst der Globe-editie ten grondslag gelegd, maar een andere, welke zich aan die der folio-uitgave houdt, zooals die van Delius of Knight.

Al is de tekst der quarto-editie op slinksche wijs verkregen en niet als gezaghebbend te beschouwen, toch is zij van groot nut voor het verkrijgen van een zuiveren tekst. De folio-uitgave munt niet door een zorgvuldige correctie uit en het gebeurt meermalen, dat de tooneelspelers blijken juist gesproken, de snelschrijvers juist geschreven te hebben, waar de zetter der folio-uitgave verkeerd las of spelde. In die gevallen doet de quarto-editie de ware lezing kennen. Bij den druk der folio-uitgave zijn zelfs enkele regels door de slordigheid van den zetter weggevallen, die uit de quarto’s weder ingevoegd moeten worden.—Maar wij hebben meer aan de quarto’s te danken: het begin van het derde bedrijf, namelijk reg. 1—166 van het eerste tooneel, en een aanzienlijk deel van het vijfde bedrijf, namelijk het geheele slot van het stuk van reg. 177, misschien reeds van reg. 69 van het derde tooneel af, is zeker niet naar het handschrift, maar,—een nauwkeurige vergelijking leert het,—naar de derde quarto-uitgave, die van 1602, afgedrukt, waarbij de zetter nog slordig genoeg was om twee en een halven regel, V. 3. 212—214 weg te laten. Waarschijnlijk was het handschrift, dat zeker bij de vertooningen veelvuldig dienst had gedaan, hier verminkt geraakt of onleesbaar geworden. Dit is te meer te bejammeren, omdat zoowel van de toespraak van Richmond tot zijn leger, V. 3 237, als van die van Richard, V. 3. 314, het begin schijnt te ontbreken; misschien werden zij bij het spelen door de acteurs ter bekorting,—niet altijd worden kappingen met beleid gedaan,—in dien verminkten vorm voorgedragen. Want de quarto-uitgave levert het stuk niet, zooals het geschreven, maar zooals het in 1597 gespeeld werd en blijkbaar werd het toen reeds bekort. De folio-uitgave bevat omtrent honderdentwintig regels meer; eens, in het lange onderhoud tusschen Richard en Koningin Elizabeth, in het vierde tooneel van het vierde bedrijf, ontbreken in de quarto-uitgave zelfs vijfentwintig achtereenvolgende regels. Opmerking verdient hierbij, dat verscheidene der ontbrekende regels, die ons alleen in de folio-uitgave bewaard gebleven zijn, dit stuk als een vervolg van „Koning Hendrik VI” kenschetsen en er mede verbinden. Men mag hieruit afleiden, dat het toen reeds meer gegeven werd dan de deelen van „K. Hendrik VI,” en daarom losgemaakt uit dit verband en als zelfstandig stuk gespeeld, waarbij de bedoelde regels konden vervallen. Maar dan was het zeker reeds eenigen tijd gespeeld; en dit bevestigt, wat boven gezegd is, dat het in 1593, uiterlijk in 1594 of 1595 zal geschreven zijn. Dat het langen tijd gaarne gezien werd, blijkt reeds uit de herhaalde quarto-drukken; bovendien vindt men aangeteekend, dat Henslowe, directeur van een tooneelgezelschap, in 1602 aan Ben Jonson de som van tien pond betaalde voor een door hem te schrijven stuk „Richard Bochelrug,”—Richard Croockback,—waardoor Henslowe [270]zeker hoopte met Sh.’s troep te kunnen mededingen.—Reeds vóór Sh. viel het onderwerp in den smaak; in 1579 werd te Cambridge in St. Johns College een Latijnsch stuk van Dr. Legge, Richardus Tertius, gespeeld en vond veel bijval, en in 1594 verscheen: The True Tragedie of Richard the third: Wherein is showne the death of Edward the fourth, with the smothering of the two yoong Princes in the Tower: With a lamentable ende of Shores wife, an example for all wicked women. And lastly, the coniunctoin and ioyning of the two noble Houses, Lancaster and Yorke. As it was playd by the Queens Maiesties Players. London Printed by Thomas Creede, and are to be sold by William Barley etc 1594. Het zou kunnen zijn, dat dit oudere stuk werd uitgegeven, toen Sh.’s stuk reeds gespeeld en toegejuicht werd, in de hoop, dat velen deze ware tragedie voor het nieuwe stuk zouden aanzien en des te eerder het boek koopen.


I. 1. 1. Nu werd de winter enz. De woorden: „zon van York” zinspelen op het wapen der familie York, een door de wolken brekende zon; zie „3 Koning Hendrik VI” II. 2. 39.

I. 1. 14. Doch ik, geenszins gevormd enz. Men vergelijke „3 Koning Hendrik VI”, V. 6. 78.

I. 1. 17. Dart’le, luchte nimfen. In ’t Engelsch: a wanton ambling nymph. Ambling is het woord voor den telgang en beteekent hier eenvoudig een vluggen, luchten gang, going smoothly. Het wordt ook wel gebruikt voor een geaffecteerden gang, aangenomen om de aandacht te trekken, doch hier behoeft men er die beteekenis niet aan te hechten.

I. 1. 56. Hem spelde een wich’laar, zegt hij, dat een G enz. Volgens Holinshed was aan koning Edward voorspeld, dat een man, wiens naam met G begon, voor zijn huis gevaarlijk zou worden, en meende hij, dat zijn broeder George van Clarence er mee bedoeld werd; Gloster behoorde ten tijde, dat Clarence gedood werd, tot de trouwste aanhangers des konings. Dat Gloster de hand heeft gehad in George’s dood, was een volksoverlevering, die door de geschiedenis niet gestaafd wordt.

I. 1. 73. Mejuffer Shore. De vrouw van een Londensch burger, met name Shore, was langen tijd de bevoorrechte geliefde van koning Edward. Zij was zeer schoon, vroolijk, bevallig en goedhartig; zij had grooten invloed op den koning, maar bezigde dien enkel, om anderen te helpen, niet tot eigen voordeel of tot verheffing der haren. In dit opzicht verschilde zij zeer van de koningin, die dadelijk na haar huwelijk haar broeders, zusters en haar zonen uit haar eerste huwelijk in rang liet verhoogen en voordeelige huwelijken deed sluiten, wat den ouden adel zeer in de oogen stak en groot ongenoegen wekte. Van Shore’s vrouw spreken daarom de kronieken zonder bitterheid en beklagen haar zelfs, omdat zij, die na ’s konings dood de geliefde van Hastings geworden was, weldra, toen deze terechtgesteld was, openlijk boete moest doen en in armoede verviel. Als Gloster een oogenblik later zegt, dat de koning de versleten weeuw (zie „3 Koning Hendrik VI”, III. 2), zijn vrouw,—vandaar in reg. 109 ook koning Edwards weeuw genoemd,—tot edelvrouw sloeg, overdrijft hij, want koningin Elizabeth was van adellijke geboorte en weduwe van een ridder. Wat Shore’s vrouw betreft, deze werd nooit geadeld.

I. 1. 115. Ik maak u vrij of raak voor u in hecht’nis. In ’t Engelsch: I will deliver you or else lie for you; of anders lig ikzelf voor u (in den kerker). Het Engelsche to lie beteekent zoowel liggen als liegen; meermalen maakt Sh. hiervan voor een woordspeling gebruik.

I. 1. 158. Een ander diep verholen doel. Inderdaad huwde Gloster Anna ongetwijfeld om haar groote schatten; men vergelijke boven blz. 267, waar ook reeds vermeld is, dat Gloster eerst lang na Hendriks dood Anna huwde. Het volgend tooneel, het aanzoek aan Hendriks lijkbaar, is geheel verdicht; historisch is alleen, dat het lijk van Hendrik VI, nadat het in de Paulskerk ten toon had gelegen, eerst naar White Friars, een deel van Londen, ten zuiden van Fleetstreet en ten oosten van den Temple, gebracht werd en vervolgens naar het klooster Chertsey, op drie mijlen afstands van de hoofdstad, om begraven te worden. Dit tentoonleggen van gestorven vorsten in de kerken geschiedde in die woeste tijden niet zoozeer om den doode eer te bewijzen, als wel om iedereen van den dood zekerheid te geven en het optreden van pretendenten te voorkomen.

I. 2. 5. Heil’gen koning. Hendrik VI was wegens zijn vroomheid bekend. [271]Hendrik VII heeft zelfs bij den paus moeite gedaan om hem heilig te doen verklaren, maar de paus was van meening, dat zijn vroomheid nog overtroffen werd door de beperktheid zijner geestvermogens.

I. 2. 28. Het door mijn jonge gade werd en u. Rampzalig door mijn jongen gade, die stierf.—door u, die hem dooddet.

I. 2. 55. Des dooden Hendriks wonden.… bloeden. Naar een overoud volksgeloof begonnen de wonden van een verslagene te bloeden, als de moordenaar het lijk naderde. Holinshed verhaalt, dat de wonden van koning Hendrik weder begonnen te bloeden, toen men hem in de Paulskerk tentoonlegde.

I. 2. 96. Doch uwe broeders sloegen ’t ras terzijde. Vergelijk „3 Koning Hendrik VI”, V 5 42.

I. 2. 151. O waren ’t basilisken. Naar ’t oude volksgeloof doodde de blik van den basilisk.

I. 2. 156. Dien oogen, die nooit rouwetranen kenden. Deze en de volgende elf regels, die op „Koning Hendrik VI” terugwijzen, worden in de quarto-uitgaven gemist, ongetwijfeld wijl zij, toen „K. Richard III” meer als zelfstandig stuk gespeeld werd, bij de vertooning werden weggelaten; zie boven blz. 269.

I. 2. 203. Die aanneemt, geeft nog niet. In ’t Engelsch: To take is not to give. In de folio-uitgave staat deze regel niet, die dus uit de quarto-editie in den tekst is opgenomen. Het kan zeer wel zijn, dat hij alleen door de slordigheid van den zetter ontbreekt, die juist hier nog een andere fout beging en voor de woorden Vouchsafe to wear this ring,—Draag deze ring van mij,—zeer ten onrechte de persoons-aanwijzing Rich. wegliet, alsof zij evenals de vorige door Anna gesproken werden. Het antwoord, dat zij, al nam zij Richards ring aan, hem er geen gaf en er zich dus niet met hem verloofde, was zeker in haar omstandigheden passend. Maar zij kon ook wel in haar verwarring geen woorden vinden en zich stilzwijgend den ring aan den vinger laten steken, waarop Gloster, haar hand nog vasthoudende, voortgaat: „Zie, hoe mijn ring om uwen vinger sluit.” Het stomme spel van Anna kon ruimschoots de woorden, die een laatste zwakke poging tot weerstand uitdrukken, vervangen. Het vermoeden, dat de woorden onecht zijn, wordt nog eenigszins versterkt door de bijzonderheid, dat in het voorafgaande al de gezegden, van Anna en van Gloster, halve alexandrijnen zijn en dat dan op vijf volledige regels een halve volgen zou. Deze bijzonderheid weegt ondertusschen niet zwaar, omdat men ook zeer wel na de woorden: „Steek op uw zwaard,” een pauze kan aannemen van een halven regel, zoodat met de woorden: „Zeg dan, wij zijn verzoend,” een nieuwe regel zou beginnen en de woordenwisseling met een volledigen alexandrijn sluiten. Het oordeel over de echtheid of onechtheid van den regel zal dus verschillen, naarmate men het zwijgen of spreken van Anna bij het aannemen van den ring beter en poëtischer vindt. Zijn de woorden onecht, dan zijn zij waarschijnlijk afkomstig van den tooneelspeler, die Anna voorstelde.—Voor de spel-aanwijzing: Zij laat zich den ring aan den vinger steken, vindt men in de Engelsche uitgaven: She puts on the ring. Dat zij den ring niet zelf aan den vinger moet steken, maar alleen kan dulden, dat Gloster het doet, zal ieder duidelijk zijn. De spel-aanwijzing heeft niet het minste gezag en is eerst door Johnson (1765) in den tekst gevoegd; zij moge dus voor de betere plaats maken, die door Oechelhäuser in zijn Essay over Richard III (1868), opgenomen in den derden band van het Shakespeare-Jahrbuch, aan de hand is gedaan.

I. 2. 213. Naar Crosbyhof. In de folio-uitgave staat Crosby-house, in de quarto’s Crosby-place. Een prachtige woning in Londen, thans nog in wezen, gebouwd door Sir John Crosby, een aanzienlijk burger, die in 1470 sheriff was. Dat Richard, die in de city veel aanhangers had, er tijdelijk gewoond heeft, wordt door de geschiedenis vermeld.

I. 3. 17. Daar zijn de lords van Buckingham en Stanley. Hendrik Stafford, hertog van Buckingham, was van koninklijken bloede, zoowel van vaders- als van moederszijde, zie de geslachtslijst.—De edelman Stanley wordt in de eerste bedrijven van dit stuk Derby, in het vierde en vijfde bedrijf Stanley genoemd. In de meeste Engelsche uitgaven is, naar Theobalds voorgang, „Derby” in Stanley veranderd. Dat dit voor de duidelijkheid wenschelijk is, behoeft geen betoog, en in de vertaling moest daarom de naam Stanley alleen gebezigd worden, die bovendien juister is, want Stanley werd eerst bij de troonsbeklimming van Hendrik VII tot graaf van Derby verheven. Shakespeare koos den naam Derby waarschijnlijk, als in [272]Engeland meer bekend.—Stanley was gehuwd met Margaretha, vroeger weduwe van Edmond Tudor, graaf van Richmond, die als zoon van Catharina van Frankrijk uit haar tweede huwelijk, halfbroeder was van koning Hendrik VI. Zijzelve was de dochter van Somerset, een kleinzoon van Jan van Gendt, en reeds daardoor jegens het huis van York minder welwillend gezind. Haar zoon uit het eerste huwelijk, Hendrik Richmond, had aanspraak op den troon, dien hij later onder den naam van Hendrik VII Tudor beklom. Zie de geslachtslijst.—Het bovenstaande verklaart het volgend zeggen van de koningin Elizabeth: „Gravinne Richmond, enz.”

I. 3. 68. Deed u ontbieden. In het oorspronkelijke staat hier, in de folio-uitgave, slechts één regel: Makes him to send, that he may learn the ground: doet hem nu zenden om den grond te weten; in de quarto-uitgave vindt men:

Makes him to send, that thereby he may gather

The ground of your ill-will, and so remove it.

In beide is de zinbouw onnauwkeurig hetzij door toevallige onachtzaamheid van Sh., hetzij om de ontroering der koningin uit te drukken, die vergeet, dat zij den zin met de woorden „De koning” begonnen is.

I. 3. 81. Met gravenkronen enz. In ’t Engelsch vindt men hier een woordspeling met ennoble, adelen, en noble, een rozenobel, een gouden munt.

I. 3. 111. Dat kleine word’ nog minder. Deze verschijning van koningin Margaretha,—zij komt op en verdwijnt als een spook,—is een dichtersvond; na den slag bij Tewksbury werd zij een poos gevangen gehouden en door haar vader Reignier vrijgekocht; na dien tijd betrad zij Engelands grond niet weer. Zie blz. 208.

I. 3. 128. Voor het huis van Lancaster. In het derde deel van „K. Hendrik VI”, III. 2. 8, beging Sh. de vergissing, den eersten man van koningin Elizabeth, Sir John (niet Richard, ook dit is er onjuist) Grey voor te stellen als aanhanger van het huis van York; hij streed voor het huis Lancaster. Ook Elizabeth behoorde van geboorte tot die partij; haar moeder was in eersten echt verbonden geweest met niemand minder dan den hertog van Bedford, den broeder van koning Hendrik V. Dat de verheffing harer familie tot hoogen rang de broeders van koning Edward en de hooge aanhangers van het huis van York zeer verbitterde, laat zich dus wel begrijpen, en Richard wist van die verbittering inderdaad voor zijn plannen behendig gebruik te maken.

I. 3. 135. Zijn vader Warwick. Clarence’s afval van zijn schoonvader Warwick komt voor in het derde deel van „K. Hendrik VI”, V. 1. 81.

I. 3. 228. Wroetend zwijn. Koningin Margaretha zinspeelt hier op den ever, dien Richard in zijn wapen en op zijn standaard voerde. Aan Sh. stond zeker het spotvers voor den geest: „De klacht van Collingbourne”, dat onder koning Richard aan Collingbourne, die het gemaakt had, het leven kostte, waarin de gewilligste aanhangers, of handlangers, van Richard, namelijk Catesby, Ratcliff en Lovel met dieren werden vergeleken. Het vers luidde:

The cat, the rat, and Lovell our dog

Do rule all England under a hog;

The crookback’d boar the way hath found

To root our roses from the ground.

Men kan dit aldus vertalen:

De kat, de rat, en Lovel de hond,

Besturen ’t rijk, met een zwijn in verbond,

Daar de boch’lige ever ’t middel vond

De rozen te wroeten uit Englands grond.

I. 4. 1. Hoe ziet uw hoogheid enz. In de folio-uitgave treedt, zooals hier in acht is genomen, een gevangenbewaarder op, met wien Clarence over zijn angsten spreekt; eerst later als Clarence slaapt komt de commandant van den Tower, Sir Robert Brakenbury, op.—De quarto’s vervangen den gevangenbewaarder dadelijk door Brakenbury. Men mag vermoeden, dat de folio bewaard heeft wat Shakespeare geschreven heeft, maar dat bij de opvoering meermalen de gevangenbewaarder door Brakenbury vervangen werd. Dan werd reg. 66, waar de folio Ah keeper, keeper heeft, gezegd O Brakenbury, zooals de quarto’s hebben; in reg. 73 hebben ondertusschen de quarto’s het woord keeper behouden.—Doch hoe dit zij, de beschouwingen van Brakenbury, reg. 75—83, en dus ook de „ongevoelde hersenschimmen,” unfelt imaginations, van reg. 80, duidelijkheidshalve door „ongenoten hersenschimmen” teruggegeven, hebben zeker geen betrekking op den droom van Clarence, maar op het genot of bezit der vorsten, dat slechts in de verbeelding bestaat, dat zij niet zinnelijk kunnen waarnemen, op [273]het denkbeeldig genot van hun vorstelijken rang.

I. 4. 266. Spreekt, wie van u. Dit vers en een drietal volgende worden alleen in de folio-uitgave gevonden, maar staan er waarschijnlijk een paar regels te vroeg; zij worden gewoonlijk verschikt, zooals Tyrwhitt het eerst gedaan heeft en in de vertaling gevolgd is. Andere uitgevers houden zich aan de quarto’s en laten ze weg.

II. 1. 7. Rivers en Hastings, reikt elkaar de hand. Holinshed verhaalt, naar den voorgang van More, uitvoerig, hoe koning Edward, die zich anders om de oneenigheden aan zijn hof weinig bekreund had, in zijn laatste ziekte eendracht zocht te stichten, de vijandige edelen tot zich riep en met name Dorset en Hastings overreedde elkander de hand te reiken. Uit deze aanwijzingen heeft de dichter het groote twist- en dit verzoeningstooneel (I. 3. en II. 1.) geschapen. Evenals het optreden van koningin Margaretha, die in 1482 stierf, is het verband, waarin Clarence’s dood hier voorkomt, een vinding des dichters.

II. 1. 67. En u, lord Woodville, en, lord Scales, ook u. Deze regel komt in de quarto’s niet voor, wel in de folio; vele uitgevers, ook de Globe-edition, laten hem weg. Is de regel echt, dan heeft Shakespeare zich vergist, want Lord Rivers, Lord Woodville en Lord Scales zijn een en dezelfde broeder der koningin, die door koning Edward IV aan de rijke erfdochter van Lord Scales werd uitgehuwd en zoo den titel van Lord Scales verkreeg.

II. 1. 95. Mijn vorst, een gunst enz. Schoon Clarence’s dood vijf jaren vroeger voorviel, 1578, putte Sh. hier toch weder uit de kronieken. Holinshed verhaalt, dat koning Edward later bitter berouw had over het dooden van Clarence en vaak, als iemand om genade voor een misdadiger smeekte, uitriep: „O ongelukkige broeder voor wiens leven niemand wilde smeeken!”

II. 1. 133. Kom, Hastings, leid mij naar mijn slaapvertrek. Lord Hastings was opperkamerheer en wordt daarom tot dezen dienst geroepen.

II. 2. 89. Kalm, lieve moeder enz. Deze regel en de elf volgende ontbreken in de quarto’s.

II. 2. 121. Den jongen prins van Ludlow halen ga. Edward, de jonge prins van Wales, bij den dood zijns vaders dertien jaar oud, werd op het kasteel Ludlow in Wales opgevoed; men hoopte, dat zijn aanwezigheid aldaar gunstig zou werken en de woeste Wallisers in toom houden.—Toen Edward gestorven was, droeg de koningin-weduwe aan haar broeder op, den prins naar Londen te brengen. Gloster zette Hastings en Buckingham, beiden der koningin vijandig, aan, niet te dulden, dat de jonge koning onder de voogdij kwam zijner bloedverwanten van moederszijde en wist de koningin te overtuigen, dat het afhalen van den prins met een groote krijgsmacht wantrouwen zou verraden jegens de edellieden, die zich pas met de vrienden der koningin verzoend hadden, en hen verbitteren zou. Toen hieraan gehoor gegeven was, reden Gloster en Buckingham, met gewapenden, den prins te gemoet, namen Rivers, Grey en Vaughan gevangen en zonden hen naar Pontrefact (Pomfret) onder voorwendsel, dat zij de broeders van koning Edward naar het leven hadden gestaan; zij werden weldra ter dood gebracht. Zoo berichten de kronieken, die Sh. raadpleegde.—De regels 124—140 van dit tooneel, waarin een groot gevolg ontraden wordt, ontbreken in de quarto’s.

II. 3. 42. Door hoog’ren aandrang enz. De gedachte van dezen zin en de vermelding van het zwellen der wateren voor een storm vond Sh. in de kroniek van Holinshed.—Daarin wordt de ongerustheid van edelen en burgers, die op de straten samenstroomden, geschilderd; lord Hastings, dien zij als vriend des vorigen konings kenden, wist hen gerust te stellen met de verzekering, dat de gevangen edelen verraad hadden beraamd en dat zij in hechtenis waren genomen, opdat hun zaak naar behooren zou kunnen onderzocht worden. Nog meer werden zij gerustgesteld, toen Edward V in Londen aankwam en zij zagen, hoe Gloster hem met allen eerbied behandelde. Iedereen prees Gloster en hij werd door den Staatsraad tot Lord Protector benoemd.

II. 4. 1.

Zij bleven gist’ren nacht te Stony-Stratford,

En in Northampton rusten zij van nacht.

Zoo staat in de folio-uitgave; de quarto’s hebben:

’k Hoor, ze overnachtten gist’ren te Northampton,

En zullen nu te Stony-Stratford rusten.

[274]

Van Northampton reist men over Stony-Stratford naar Londen, daar Stony-Stratford tusschen beide in ligt. De volgorde der quarto’s is dus de juiste. Toch geeft waarschijnlijk de lezing der folio terug, wat Shakespeare schreef; hij had het bericht der kroniek voor den geest, en volgde dit. Gloster en Buckingham ontmoetten namelijk den prins te Stony-Stratford en voerden hem terug naar Northampton, vanwaar zij Rivers en de andere gevangenen noordwaarts zonden; daarna werd de tocht naar Londen weder aanvaard. De aartsbisschop, die van de gebeurtenissen nog geen tijding had, moest dus eigenlijk Northampton als eerste rustplaats noemen. Dat Sh., hierop niet lettende, zelf de onjuistheid beging, wordt bevestigd door de maat der verzen, die in de folio goed is, in de quarto’s niet.

II. 4. 49. Wee mij, ik zie den ondergang mijns huizes. Ook in de kroniek wordt de wanhoop der koningin bij het vernemen van het gebeurde zeer schoon geteekend; zij nam terstond met haar jongsten zoon en haar vijf dochters de wijk in de vrijplaats van Westminster, waar zij ook reeds vroeger een schuilplaats gevonden en haar oudsten zoon ter wereld gebracht had; de aartsbisschop van York trachtte tevergeefs haar te troosten.—Hij was rijkskanselier en hem was als zoodanig het rijkszegel toevertrouwd; hij gaf het aan haar te bewaren,—zie reg. 70,—doch vroeg het eenige dagen later terug, om het aan Gloster, die Protector was geworden, te overhandigen.

III. 1. 1. Wees welkom, prins, in Londen, in uw kamer. Londen, namelijk de city, had den eeretitel van Camera Regia.

III. 1. 48. De weldaad van een vrijplaats wordt verleend enz. De hier door Buckingham aangevoerde gronden werden in den raad inderdaad door hem aangevoerd, toen de Protector beide prinsen onder zijn hoede wilde nemen. De koningin, die aan de vertoogen van den kardinaal niet wilde toegeven, deed het eindelijk, toen de kardinaal vertrok en de overige edelen bleven; zij vreesde toen, dat er geweld zou gepleegd worden. De ontmoeting der broeders had in het bisschoppelijk paleis van St. Paul plaats; daarna werden zij in alle statie naar den Tower gebracht en er gehuisvest, om dezen niet weder te verlaten.

III. 1. 131. Dat gij mij op uw schouders dragen moet. Hij zinspeelt op den kameel met een aap op den rug.

III. 1. 179. Want morgen houden we een gesplitsten staatsraad. Terwijl de aan den jongen koning gehechte lords in Baynard’s slot zetelden en er, op verzoek van den Protector, over de regeling van de aanstaande kroning raadpleegden, werden er in Crosbyhof samenkomsten gehouden van hen, die den Protector aanhingen en zijn wensch, om zelf koning te worden, wilden bevorderen. Wat hierbij verhandeld werd, bleef natuurlijk diep geheim.—Het zoo even vermelde slot van Baynard, naar den stichter zoo geheeten, lag aan den oever van den Theems en is sinds lang verdwenen; het was eens eigendom van Humphrey van Gloster en werd later door Hendrik VI aan Richards vader, den Hertog van York, toegekend.

III. 1. 193. Den kop hem af. Gloster komt wat al te haastig met zijn eigen meening voor den dag en trekt zijn woorden eenigszins in, door er bij te voegen, dat hij met Buckingham de zaak wil overleggen.

III. 2. 10. Dan meldt hij u, dat hij vannacht een droom had. De inhoud van dit tooneel: de boodschap van Stanley betreffende zijn droom, de gerustheid van Hastings, zijn bescheid aan Catesby, zijn spreken met een heraut en zijn vreugde over het lot der gevangenen in Pomfret, zijn gesprek met een geestelijke, het zeggen van Gloster’s bode, dat hij geen priester noodig heeft, het is alles overeenkomstig de kronieken.

III. 2. 113. En ik maak het goed. Het antwoord van den priester in de folio-uitgave te vinden: „Ten dienste van uw lordschap,” is gelijkluidend met wat een oogenblik later Hastings tot Buckingham zegt, en is waarschijnlijk bij vergissing ook hier geplaatst. Het is daarom weggelaten, zooals ook door Delius is gedaan.

III. 4. 24. Ik heb recht lang geslapen. Ook hier blijft Sh. zijn kronieken getrouw. Gloster verontschuldigde zich over zijn late komst, keuvelde een oogenblik met de leden van den raad, wenschte een schotel met aardbeziën van den bisschop van Ely, verwijderde zich voor een korte poos, kwam zeer verstoord terug, vroeg wat zij verdienden, die hem naar ’t leven stonden, waarop Hastings zijn advies gaf, toonde zijn ingeschrompelden arm, en liet Hastings, toen [275]deze zijn antwoord met „Als” begon, als verrader grijpen en onmiddellijk terechtstellen. Alleen ging het volgens de kronieken nog ruwer toe: een der gewapenden had Stanley bijna den schedel gespleten, als deze niet onder een tafel gevallen was: toch liep hem het bloed nog om de ooren. De aartsbisschop van York, de bisschop van Ely, Stanley en eenige anderen werden in afzonderlijke vertrekken gebracht en bewaakt.

III. 4. 80. Lovel en Ratcliff, zorg, dat dit geschiede. Vele uitgevers hebben opgemerkt, dat Ratcliff nog niet van Pomfret in Yorkshire terug kon zijn, en hem hier door Catesby vervangen. Uit het volgend tooneel blijkt ondertusschen duidelijk, dat niet Catesby, maar Lovel en Ratcliff voor Hastings’ terechtstelling zorgden. Men moet het dus maar voor lief nemen, dat Sh. het niet noodig achtte zich met zulke nauwlettende berekeningen bezig te houden, als de aan elk bekende Lovel en Ratcliff juist de meest geschikte handlangers van Richard waren bij dit bloedig doen.

III. 4. 86. Driemalen is vandaag mijn paard gestruikeld. Ook dit trekje is weder aan de kronieken ontleend.—Eveneens zijn deze voor het volgende trouw geraadpleegd; zij berichten, dat de Protector dadelijk na zijn middagmaal eenige burgers naar den Tower ontbood; bij hun aankomst troffen zij hem en Buckingham in oude wapenrustingen aan, alsof de nood tot groote haast gedwongen had; hun werd verhaald, hoe een moordaanslag van lord Hastings plotseling aan het licht was gekomen; de vrees, dat zijn mede-saamgezworenen hem zouden bevrijden, had zijn onmiddellijke terechtstelling noodig gemaakt. Dit werd ook medegedeeld in een proclamatie, die reeds twee uren na Hastings’ dood aan de St.-Paulskerk werd aangeslagen; zij was zoo keurig op perkament geschreven, dat een kind wel merken kon, dat zij vooruit gereed was gemaakt; hierop is het zesde tooneel van het derde bedrijf gegrond.

III. 4. 52. Doch ’t was ons plan niet. Op het voorbeeld der Irving-editie zijn alleen de twee voorgaande regels aan Buckingham, de volgende niet zooals gewoonlijk aan dezen, maar aan Gloster toegekend. Dit is ontegenzeglijk beter.

III. 5. 74. Toon daar.…. de onechtheid aan van Edwards kroost. De Lord-Mayor van Londen, Edmund Shaw, benevens zijn broeder, Doctor John Shaw en de Augustijner Provinciaal Penker waren voor Richard gewonnen. Door hun hulp moest bij het volk de overtuiging gevestigd worden, dat Edwards huwelijk onwettig was geweest, zoowel omdat hij vroeger trouwbelofte had gegeven of verloofd was aan Lady Elisabeth Lucy1, als omdat hij een weduwe gehuwd had. Het huwelijk met een weduwe werd Bigamie genoemd en was door een statuut van koning Edward I, in overeenstemming met een besluit van het Concilie te Lyon, voor zondig en onwettig verklaard. Zoo zegt ook de kroniek, dat men koning Edward IV, wegens zijn huwelijk met Lady Grey, loathed bigamy te laste heeft gelegd. Vergelijk het zevende tooneel van dit bedrijf, reg. 189, waar deze zelfde woorden gebezigd worden.

Shaw en Penker waren bij het volk zeer beminde predikers; Shaw ondernam over de zaak in de kerk te prediken, maar slaagde niet en overlaadde zich met schande. Twee dagen later sprak Buckingham tot de burgerij in haar gildenhuis; geheel overeenkomstig de kronieken wordt zijn toespraak en de gansche loop der zaak in het stuk verhaald (III. 7.)—Den volgenden dag begaven zich de Lord-Mayor, de Aldermans en de voornaamste burgers naar Baynard’s slot, om Richard de kroon aan te bieden; volgens de kronieken werd daar geheel hetzelfde spel gespeeld als in het stuk (III. 7). [276]

III. 5. 76. Hoe Edward eens een burger hangen liet. De kroniek vertelt, dat een zekere Burdet, een koopman in Cheapside, die gezegd had, dat hij zijn zoon erfgenaam der kroon (zijn huis droeg dien naam) zou maken, op last van Edward gevat en binnen vier uur terechtgesteld (onthoofd) werd. Shakespeare spreekt hier niet van „hangen maar van „ter dood brengen.”

III. 7. 43. ’k Verzeker u, geen woord, mylord. Dit antwoord van Buckingham wordt in de folio gemist en is aan de quarto’s ontleend.

III. 7. 49. Want op dien grond vertrouw ik hen te stichten. In het Engelsch bevat de tekst een muzikale woordspeling: For on that ground I’ll make a holy descant. Ground beteekent zoowel „grond”, als grondtoon, bas; descant zoowel een „toelichting, breedvoerige uiteenzetting” als „hooge stem, discant”, of, zooals hier „harmonie”.

III. 7. 220. O vloek toch niet. Ook deze regel is aan de quarto’s ontleend en wordt in de folio niet aangetroffen. Waarschijnlijk ten gevolge van een besluit van koning Jacobus I, waarbij het ijdel bezigen van Gods naam en het vloeken op het tooneel verboden was.

IV. 1. 61. Roodgloeiend ijzer ware enz. Het opzetten van een gloeiende ijzeren kroon werd in die tijden wel eens als martelstraf gekozen, en b.v. in 1514 toegepast op het gevangen genomen opperhoofd van een troep oproerige Hongaarsche broederen; ook in de kroniek van Wyntown wordt zulk een bestraffing vermeld.

IV. 2. 27. De vorst is boos; hij bijt zich op de lip. Dit was, zooals Hall zegt, Richards gewoonte, als hij toornig was. Ook had hij, volgens Polydore Virgil, de gewoonte, onder het gesprek met zijn dolk te spelen, die half uit de scheede te trekken en er weer in te stooten; op een der twee portretten, die van hem bekend zijn, heeft hij zijn dolk in de hand; zijn rustelooze geest openbaarde zich misschien in de onrust zijner vingers, want op het andere portret speelt hij met een ring aan den middelvinger der linkerhand.

IV. 2. 40. Zijn naam, mylord, is Tyrrell. Nadat Richard, zegt de kroniek, zich en zijn gemalin Anna had laten kronen, deed hij een rondreis door Engeland. Uit Gloucester zond hij door een vertrouwde bode aan Brakenbury het bevel, de zoons van Edward uit den weg te ruimen. In Warwick ontving hij het weigerend antwoord van Brakenbury. Dienzelfden avond zeide hij tot zijn page: „Wien kan ik vertrouwen? zij, die ik verhoogd heb, laten mij in den steek.” De page antwoordde: „Daar buiten ligt er een op uwe matras, die alles ondernemen zou om u te dienen.” Het was Sir James Tyrrell, die reeds lang naar Richards gunst gestreefd had, maar door Catesby en Ratcliff, die ’s mans eerzucht vreesden, steeds ter zijde was geschoven. Tyrrell, aan ’s konings bed toegelaten, verklaarde zich bereid; met een brief aan Brakenbury begaf hij zich naar Londen. De brief bevatte het bevel, dat aan den brenger, voor één nacht, de sleutels van den Tower moesten ter hand gesteld worden, opdat hij ’s konings bevelen zou kunnen uitvoeren. Tyrrell had zekeren Miles Forest, die vroeger ook reeds moordwerk gedaan had, en een zijner stalbedienden, John Dighton, tot handlangers gekozen. De moord wordt door de kronieken evenals in dit stuk verhaald; hoe en wanneer de prinsen zijn omgebracht, is nooit duidelijk gebleken, maar er is eigenlijk geen reden om de waarheid van het oude verhaal te betwijfelen.—Tyrrell werd onder Hendrik VII van verraad beschuldigd en onthoofd.

Na deze zwarte daad,—zoo heeft Richards kamerheer later verhaald,—had de koning geen rust meer: „en dit”, merkt de kroniek op, „is een groote marteling; want de getuigenis van een boos geweten is een vreeselijker straf, dan de hel met al haar duivelen in zich bevat.” Hij rekende zich nooit meer veilig; waar hij stond en ging, rolden zijn oogen onrustig rond, zijn lichaam heimelijk gepantserd, de hand steeds aan den dolk. ’s Nachts lag hij wakker door bekommering en leed onder schrikkelijke droomen; vaak sprong hij van zijn bed op en liep in het vertrek rond. Zie V. 3. 160.

IV. 2. 54. En spoor me een kalen jonker op, wien ik Clarence’s dochter ras tot vrouw kan geven; de knaap beteekent niets, hem ducht ik niet. Den zoon van Clarence, reeds door Richard nauw bewaakt, werden door Hendrik VII wel de goederen en de titel zijns grootvaders, den graaf van Warwick, toegekend, maar hij werd toch in den Tower gehuisvest. Hij was zeer onwetend [277]en stompzinnig, waaraan zijn lange gevangenschap zeker geen goed had gedaan. Hij knoopte in 1499 met Perkin Warbeck, die wegens hoogverraad in den Tower gevangen zat, betrekkingen aan en werd terechtgesteld.—Zijn zuster Margaretha werd door Richard aan een ridder, Sir Richard Pole, uitgehuwd, door Hendrik VIII tot gravin van Salisbury verheven, maar in 1541, op zeventigjarigen leeftijd, van deelneming aan een samenzwering beschuldigd en onthoofd. Zij was de laatste Plantagenet.—Aangaande koningin Anna meldt de kroniek, dat Richard, toen zij ziek was, het gerucht reeds liet verspreiden, dat zij gestorven was. Kort daarna stierf zij werkelijk, hetzij van verdriet, hetzij, wat waarschijnlijker is,—zoo zegt de kroniek,—door vergif. Overigens stierf Anna veel later: de dood der beide zoons van Edward, en Buckingham’s opstand vallen in 1483, Anna’s overlijden in Maart 1485.

IV. 2. 103. Vanwaar, dat die profeet niet zeggen kon, dat ik, die bij hem stond, hem dooden zou? Wanneer deze regels werkelijk van Shakespeare zijn en bovendien de woorden I being by niet bedorven zijn, blijkt hier weder,—er zijn meer voorbeelden van,—dat Shakespeare zich niet van de juistheid eener aanhaling uit een vroeger stuk overtuigde, want bij het bedoelde tooneel, 3 Koning Hendrik VI, IV. 6. 65 vgg. was Gloster niet tegenwoordig.—Dat aan Richard een spoedige dood voorspeld was, als hij Rougemont zag,—Rougemont en Richmond verschillen niet veel in uitspraak,—staat in de kroniek van Holinshed.—Het „klokkeventje,” waarvan in reg. 117 gewaagd wordt, a Jack, d.i. Jack o’ the clock, is een automatische figuur, die bij het eind van een uur of half uur, den arm opheft en slaat, zie „K. Richard II,” V. 5. 60.

Boven werd twijfel geopperd, of al deze regels van Shakespeare zijn. Inderdaad worden niet minder dan 18 regels, 102—119, van: Mijn vorst! Van waar, dat die profeet enz. tot: Ik ben in geen goedgeefsche luim vandaag, wel in de quarto’s, maar niet in de folio-uitgave, aangetroffen. Dat zij noodig zijn, zal men zeker niet beweren, als men dit tooneel in de folio leest en de uitbreiding niet kent; driemaal spreekt Buckingham den koning toe en driemaal luistert deze niet naar hem; dit is volmaakt genoeg; volgens de quarto’s gebeurt het tot zevenmaal toe. Alexander Schmidt acht zich dan ook gerechtigd (Shakespeare-Jahrbuch XV, p. 315) deze regels voor ingeschoven te verklaren. Zij zouden dan niet van Shakespeare zijn, maar door den tooneelspeler zijn ingelast, die dit tooneel zeer dankbaar vond en er de toejuiching van zijn gehoor mee inoogstte. Dat de inlassching met kennis van zaken geschiedde en in overeenstemming is met berichten in Holinshed’s kroniek, behoeft niet als bewijs voor de echtheid aangenomen te worden; want van de tooneelspelers waren eenige zeker wel in staat, zelf uit Holinshed te putten en hadden bovendien wellicht bij gesprekken met den dichter er veel van vernomen.—Terwijl er overigens slechts vier of vijf regels in de folio toevallig bij den druk uitgevallen zijn en uit de quarto’s moeten ingevoegd worden, zou het zeer vreemd zijn, dat een zoo groot stuk zou zijn overgeslagen en te minder is dit laatste waarschijnlijk, daar de eerste op de inlassching volgende regel, 120, in de quarto’s luidt: Why, then resolve me whether you will, or no; en in de folio, met minder teekenen van ongeduld, nederiger: May it please you to resolve me in my suit, ’t Behage u, mij uw antwoord te doen kennen. Men zal dus moeten aannemen, dat er een inlassching heeft plaats gevonden, die wel in de rol des spelers stond, maar niet in het oorspronkelijke manuscript is ingevoegd, of dat de dichter zelf het snoeimes heeft gebruikt om het aanvankelijk wat al te veel op het effect berekende gesprek te bekorten, zoodat in allen gevalle de folio ons de oorspronkelijke of beste lezing geeft. Men zou dus de aangewezen regels tusschen vierkante haakjes kunnen zetten en reg. 120 wijzigen, zooals hier eenige regels hooger is aangegeven.—Opmerking verdient ook nog, dat het antwoord van Richard in reg. 121 volgens de quarto’s met Tut, tut, begint, wat de uitgevers, om het vers Thou troublest me enz. niet te bederven, in een afzonderlijken regel zetten. De invoeging van zulke uitroepen komt in dit stuk meermalen voor, meer dan een dozijn keeren; dat deze uitroepen van de spelers, niet van den dichter afkomstig zijn, is buiten kijf; zij bevestigen, wat boven gezegd is, dat de quarto’s door opschrijving van het stuk bij de vertooning verkregen zijn.

IV. 2. 126. Naar Brecknock. Een slot van Buckingham in Wales, waar het grootste deel zijner bezittingen gelegen was.

IV. 3. 36. Den zoon van Clarence [278]heb ik opgekooid. Te Sheriff Hutton Castle in Yorkshire, van waar hem Hendrik VII, onmiddellijk na den slag van Bosworth naar den Tower liet voeren, waar hij in 1499 ter dood werd gebracht, zie de aanteekening op IV. 2. 54.—Hendrik Richmond wordt reg. 40 een Bretagner genoemd, omdat hij na den slag bij Tewksbury naar het hof van Frans II, hertog van Bretagne, gevlucht was. De nicht Elizabeth, waarvan gesproken wordt, is de dochter van Edward IV en koningin Elizabeth.

IV. 3. 46. Ely is gevlucht. Dr. Morton, bisschop van Ely; de folio noemt hem hier Morton, duidelijkheidshalve is hier de naam Ely verkozen, in overeenstemming met de lezing der quarto’s. Hij was aan de bewaking van den hertog van Buckingham toevertrouwd. Deze was, toen de koning hem het graafschap Hereford geweigerd had, naar zijn goederen op Wales gegaan. Daar trad hij met de aanhangers van den graaf van Richmond in onderhandeling, waartoe de bisschop van Ely hem niet weinig aanzette; deze won hem voor het plan om Richmond, die met Elizabeth van York dan zou huwen, tot koning te verheffen. De bisschop maakte van de nieuw verworven vriendschap gebruik en vluchtte naar het vasteland, vanwaar hij eerst onder Hendrik VII terugkeerde, die hem aartsbisschop van Canterbury en rijkskanselier maakte. Buckingham, door Richards argwaan in het nauw gedreven, kwam te vroeg in opstand en moest zich weldra verbergen bij een dienaar, die hem aan den sheriff Shropshire verried. Hij bekende terstond en trachtte een mondgesprek met Richard te hebben, zoo het heette om vergiffenis te erlangen, volgens sommigen om hem dan met een dolk neer te stooten. Het gesprek werd geweigerd en Buckingham werd, zonder vorm van rechtspleging, te Shrewsbury onthoofd.

IV. 4. 128. Lucht-erven zijn ’t van arm gestorven vreugd. Airy succeeders of intestate joys. Als de vreugden gestorven zijn en geen testament hebben nagelaten, dan komen de ijdele onmachtige woorden van den rouw en spreken over de nalatenschap, die niets is.

IV. 4. 146. Ned Plantagenet. Ned is verkorting voor Edward.

IV. 4. 175. Geen, dan misschien dat morgenuur. Er staat eigenlijk: „het uur van hertog Humphrey”. In de folio-uitgave staan de vraag der hertogin en Richards antwoord aldus gedrukt:

„What comfortable houre canst thou name,

That ever graced me with thy company?”

„Faith none, but Humfrey Hower,

That called your Grace

To Breakefast once, forth of my company?”

Opmerkelijk zijn de spelling Hower, terwijl twee regels vroeger houre staat, en de cursief-druk der woorden Humfrey Hower. Malone zegt, dat schertsenderwijze Humphrey Hour eenvoudig voor hour staat, evenals Tom Troth wel voor truth gezegd wordt. De cursief-druk, alsof Hour of Hower een persoonsnaam was, strookt inderdaad wel met deze verklaring.—Anderen denken bij Richards zeggen aan de spreekwijs to dine with duke Humphrey, die voor „vasten,” „geen middagmaal hebben” gebezigd wordt, en vatten Humphrey-hour op als „etensuur”. Nares zegt hiervan: „The phrase of dining with duke Humphrey, which in still current, originated in the following manner. Humphrey duke of Gloucester, though really buried at St. Alban’s, was supposed to have a monument in old St. Paul’s, from which one part of the church was termed Duke Humphrey’s walk. In this, as the church was then a place of the most public resort, they who had no means of procuring a diner, frequently loitered about, probably in hopes of meeting with an invitation, but under pretence of looking at the monuments.

IV. 4. 221. ’t Is alsof ik uw schapen ’t leven nam. In ’t Engelsch noemt Richard de vermoorde knapen my cousins, waarop Elizabeth, spelende met het nagenoeg gelijkluidende woord to cozen, „foppen, bedriegen, bedrieglijk berooven”, antwoordt: Cousins, indeed; and by their oncle cozen’d of comfort, kingdom enz.—Deze regel en de dertien volgende ontbreken in de quarto’s.

IV. 4. 255. Zoo weet: ik min tot stervens toe uw dochter. In ’t Engelsch zegt Richard from my soul, „van ganscher ziel, uit of met mijn gansche ziel,” en Elizabeth vat dit op: „ver van de ziel, buiten de ziel” en noemt als tegenstelling with her soul, „met haar gansche ziel.” In ’t Nederlandsch moest dit op een andere wijze uitgedrukt worden.

IV. 4. 228. En zoo ik alles deed uit min tot haar? Deze en de 54 volgende regels, die een zeer belangrijk deel van het gesprek uitmaken, tot „haar teed’re jeugd,” ontbreken in de quarto’s. [279]

IV. 4. 346. Wat aller vorsten opperkoning wraakt. Het huwelijk tusschen oom en nicht werd door het strenge kerkelijk recht gewraakt; ook de kronieken spreken vooral om de nauwe bloedverwantschap met afschuw van Richards plan.

IV. 4. 366. Bij mijn Sint George. Richard droeg, als koning, het beeld van den heiligen George op de borst.

IV. 4. 374. Dan, bij mijzelf. Bij deze en de volgende drie regels is de rangschikking der folio, die inderdaad beter te achten is dan die der quarto’s, behouden. De quarto’s hebben: „Welnu, bij de aard”.… „Mijns vaders dood” „Dan, bij mijzelf”.… „Nu dan, bij God”.… Daarentegen hebben de quarto’s in reg. 379 beter the king thy brother en reg. 380 my brother, de folio daarentegen the king my husband en my brothers; men vergelijke, wat het meervoud my brothers betreft, de aanteekening bij II. 1. 67. Slechts één broeder, lord Rivers, komt in dit stuk voor.

IV. 4. 424. Daar, in dat feniksnest. In ’t Engelsch staat: In dat specerijen-nest, in dat uit geurige specerijen gebouwde nest; R. zinspeelt daarmede op den feniks, die, nadat hij zich met zijn geurig nest verbrand heeft, uit zijn asch herleeft.

IV. 4. 428. Ik ga;zend spoedig mij een schrijven toe, En ik meld u, hoe zij er over denkt. Aangaande de onderhandelingen tusschen Richard en koningin Elizabeth melden Sh. bronnen het volgende:

De sluwe Stanley wist den argwaan des konings, die op hem als stiefvader van den graaf van Richmond rusten moest, zoo goed te ontgaan, dat deze hem alleen streng gebood, elk verkeer tusschen zijn vrouw en de partij van Richmond te beletten. De graaf van Richmond zelf wekte hem meer bezorgdheid. Tevergeefs had hij den hertog van Bretagne tot uitlevering van den pretendent trachten te bewegen; de markies van Dorset was uit de vrijplaats te Westminster tot hem gevlucht; het was geen geheim, dat het plan bestond van een huwelijk tusschen Richmond en de oudste dochter van Edward IV, waardoor ook de erfrechten van het huis York op Richmond zouden overgebracht zijn. Om dit gevaar te voorkomen, kwam Richard op de afschuwelijke gedachte, zooals de kroniek zegt, om zijns broeders weduwe, Elizabeth, door fraaie woorden en schoone beloften te verzoenen, aldus haar en haar dochter in zijn macht te krijgen en het huwelijk met Richmond te beletten. En als er geen ander middel om zijn troon te redden overbleef, wilde hij liever zelf, ingeval zijn gemalin Anna stierf, zijn nicht huwen. Hij zond hiertoe schrandere en welbespraakte mannen naar de vrijplaats tot de koninginweduwe, die hem tegen de beschuldiging van booze aanslagen moesten verdedigen en haar tallooze weldaden moesten beloven voor haar zelve, haar dochters en haar zoon Dorset, wanneer zij zich met Richard wilde verzoenen. En werkelijk begon de koningin toe te geven; zij vergat den moord harer onschuldige kinderen, de beschimping van haar gemaal, de smet, op haar huwelijk geworpen, de eeden, die zij aan graaf Richmond gedaan had; verblind door haar hebzuchtige teederheid voor haar dochters en haar zoon, gaf zij haar dochters in ’s konings hoede, als lammeren in die van den hongerigen wolf, en schreef aan haar zoon, dat hij naar Engeland, waar hem groote eerbetooningen wachtten, kon terugkeeren, dat alles vergeven en vergeten en de liefde des konings voor haar huis verzekerd was. „Waarlijk,” roept de kroniekschrijver uit, „de wankelmoedigheid dezer vrouw zou groote bevreemding wekken, indien alle vrouwen bestendig waren; maar de vrouwen zullen altijd haar aangeboren natuur volgen. Inderdaad was de verlokking groot; want daar de vrouwen meest naar grootheid streven en verhooging in rang haar het gemakkelijkst verleidt, is het minder te verwonderen, dat koning Richard haar zwakheid overwon. Ook is wel aan te nemen, dat zij het niet waagde zijn voorslagen af te wijzen, opdat hij zijn boosheid niet op haar, de hulpelooze, bot vierde.” Zijn bedoelingen met haar oudste dochter zeide hij haar niet; het leven zijner gemalin was nog een hindernis bij dit plan. Weldra stierf zij, waarschijnlijk door vergif, gist de kroniekschrijver. Toen echter bevond Richard, dat zijn nicht een huwelijk met hem te zeerste verafschuwde, zooals inderdaad iedereen deed, en besloot de zaak nog uit te stellen; trouwens, hij had andere zorgen: Richmond was geland en vele Engelsche edelen waren in het geheim op zijn hand. [279]

Naar aanleiding van deze mededeelingen der kroniek heeft Sh. het gesprek van Richard met koningin Elizabeth ontworpen, dat inderdaad een nauwkeurige studie vereischt, zoo men er den gang goed van wil begrijpen. Elizabeth is aanvankelijk buiten zichzelf [282]over Richards ongehoorden voorslag en geeft, zonder eenige voorzichtigheid in acht te nemen, aan haar bitterheid jegens den moordenaar den vrijen loop, en haar hartstochtelijkheid uit zich te sterker, daar de sluwe koning elke dreiging vermijdt. Doch plotseling doet hij haar met een paar korte gezegden, reg. 407 en vlgg., gevoelen, dat zij aan den rand van een afgrond staat, waarin zijn hand haar en de haren ieder oogenblik kan neerstorten. Nu keert haar bezinning terug en daarmede de voorzichtigheid; daar Richard onmiddellijk weder tot zijn zachtmoedige wijs van spreken was teruggekeerd, was het haar mogelijk, schijnbaar toe te geven, en de koning, die op zijn huichelaarskunst vertrouwt en het menschdom veracht, meent een soortgelijken triomf als vroeger over Anna van Warwick behaald te hebben, zoodat hij geen oogenblik aan zijn overwinning twijfelt en na haar vertrek zijn vreugde lucht geeft met de woorden: „Toegeeflijk dwaashoofd! wank’le zwakke vrouw!” Wel oordeelt de kroniek evenals Richard over het toegeven der koningin, maar volgens deze gaf zij toe zonder iets te vermoeden van Richards huwelijksplan; en bovendien oordeelt ook de kroniek, dat zij wellicht hoopte, door haar handelwijze den dwingeland te ontwapenen. Dat zij inderdaad slechts schijnbaar toegeeft, kan men afleiden uit het volgende tooneel, waarin, namens haar, Stanley haar dochter gaarne aan Richmond toezegt.—Dat wij aldus den gang van dit gesprek kunnen verklaren is door Oechelhäuser, in zijn boven reeds vermeld stuk over „Koning Richard III,” in het licht gesteld.

IV. 4. 477. Dan weet gij niet, waartoe die schooier komt. In ’t Engelsch staat: wherefore the Welshman comes, Richmond was de zoon van een Tudor en de Tudors waren uit Wales. De benaming Welshman drukt ook minachting uit, zooals het woord „Welsche” in het Hoogduitsch; om deze terug te geven is hier de vertaling „schooier” gekozen.—Dat Stanley zijn zoon George als gijzelaar moest achterlaten (reg. 497), vond Sh. in de kronieken; zoo ook, dat deze bij den aanvang van den slag bij Bosworth te nauwernood den dood ontging (V. 3. 344).

V. 3. 63. Geef mij een tijdkaars. In ’t Engelsch: Give me a watch. Richard verlangt een kaars, zooals er in de zestiende eeuw in gebruik waren, die door merken was afgedeeld, om naar het afbranden den tijd te berekenen.—Dat Richard in de nacht voor den slag bij Bosworth door booze droomen gekweld werd, was een gerucht, dat door de kronieken vermeld wordt.—Op het tooneel van Shakespeare waren de tenten van Richard en Richmond zoo ingericht, dat de personen, die er in waren, voor het publiek zichtbaar waren.

V. 3. 180. Het licht brandt blauw. Het was een volksgeloof, dat, als een geest in de nabijheid was, de lichten met een blauwe vlam brandden.

V. 3. 304. Hans Norfolk, tijdig heil gezocht, enz. Dit rijmpje, waarmede men Norfolk, die aan Richard trouw bleef, hoewel hij zijn handelingen laakte, tot afval trachtte te bewegen, luidt in de kroniek:

Jocky of Norfolk, be not too bold,

For Dickon thy master is bought and sold.

De folio heeft ten onrechte so in plaats van too; Jocky staat voor John, zooals Dickon voor Richard.

V. 3. 314. Wat heb ik meer te zeggen, dan ik deed? Ongetwijfeld een vreemd begin van een toespraak; men moet er uit vermoeden, dat Richard reeds vroeger zijn troepen heeft toegesproken en dat wij in deze toespraak slechts een laatste aansporing hebben te zien, of wel, dat het begin verloren is gegaan (zie boven blz. 269). Dat beide veldheeren een aanspraak gehouden hebben tot hun leger, deelt de kroniek van Holinshed mede; van Richards toespraak weten wij, dat hij Richmond genoemd heeft „een Walliser, een onnoozele bloed zonder moed of zonder ervaring, die aan het hof van Bretagne als een gevangene geleefd heeft op kosten van mij en van mijn broeder.” Aan dit laatste heeft Sh. reg. 324 ontleend: Long kept in Bretagne at our mother’s cost; „Die in Bretagne ’t brood at onzer moeder.” Shakespeare schreef mother, schoon het brother moest zijn; Richards broeder, koning Edward, had aan den hertog van Bretagne een jaargeld betaald op voorwaarde, dat hij aan Richmond alle ondernemingen tegen Engeland zou beletten. In den tweeden druk van Holinshed’s kroniek (van 1586) staat te dezer plaatse de drukfout mother in plaats van brother, en deze druk was het dus zeker, die door Shakespeare gebezigd werd.

V. 4. 2. ’t Is bovenmenschelijk, wat de koning doet. Inderdaad streed Richard met ontembare dapperheid, hij wilde [283]overwinnen of als koning sterven. Zijn leger was veel grooter dan van zijn tegenstander, maar het verraad schuilde in zijn benden. Lord Thomas Stanley, Richmonds stiefvader, vereenigde zich onder het gevecht met Richmond. Richard stortte zich in glanzende wapenrusting, met de fonkelende kroon op den helm in het dichtste strijdgewoel, om zijn tegenstander te bereiken. Reeds had hij Sir William Brandon, Richmond’s banierdrager, met zijn lans geveld, een anderen sterken ridder ter aarde doen storten, hij bedreigde Richmond zelf, toen te rechter tijd Sir William Stanley, de broeder van Thomas, met drieduizend kloeke mannen Richmond ter hulpe kwam en Richards manschappen op de vlucht dreef. Richard zelf vond na manhaften strijd den dood. Lord Stanley nam zijn van zwaardslagen stukgehouwen kroon en zette haar den overwinnenden Richmond op het hoofd, die door het leger als koning Hendrik VII begroet werd.—Des avonds bracht een heraut van Richard, Blanc Sanglier, het naakte lijk van zijn geweldigen meester, als een geveld stuk wild voor hem op het paard hangende, de stad Leicester binnen, waar het in een klooster ter aarde besteld werd.

V. 4. 7. Een paard! een paard! gansch England voor een paard! In ’t Engelsch: A horse! a horse! my kingdom for a horse! In het andere stuk, dat in 1594 werd uitgegeven (zie boven blz. 789) roept Richard eveneens: A horse! a horse! a fresh horse! Het zou kunnen zijn, dat deze uitroep Shakespeare heeft voorgezweefd, toen hij den diepen indruk makenden regel schreef.—Iets anders schijnt hij aan het oudere stuk niet ontleend te hebben.

V. 5. 29. O, mogen Richmond en Elizabeth, van beide huizen de rechtmatige erven, enz. Ongetwijfeld was het aller wensch, dat de vrede verzekerd werd door het huwelijk van Richmond en Edwards dochter Elizabeth, waardoor de bloedige strijd der roode en der witte roos een einde zou nemen. En zeker kon de dichter niet beter zijn stuk besluiten, dan door dezen wensch den nieuwen koning in den mond te leggen. Doch koning Hendrik VII Tudor stond, zooals de geschiedenis leert, inderdaad zijn geheele leven de meening voor, dat hij krachtens zijn eigen recht heerschte, en zijn aanspraken door zijn verbinding met het huis van York niet versterkt waren, en verder dat zijn strijd met Richard een godsgericht was geweest, welks uitspraak zijn recht op den troon bezegeld had. Shakespeare veroorlooft zich dus hier een dichterlijke vrijheid. [280 281]


1 De koning had vroeger met deze dame vertrouwelijken omgang gehad; op aansporen van zijn verwanten, die zijn huwelijk met Lady Grey wilden beletten, kwam zij, op grond van ontvangen trouwbelofte, tegen dit huwelijk op. (Philippe de Comines, tijdgenoot van koning Edward, bericht, dat Edward met een Engelsche dame werkelijk getrouwd is geweest en dat het huwelijk door den bisschop van Bath gesloten was. Volgens de kroniek van Croyland, die hetzelfde bericht, zou deze dame Eleanor Butler, weduwe van Lord Butler van Sudley, en dochter van den graaf van Salisbury, geweest zijn.)

Op dezen grond werden de kinderen van Edward voor onwettig verklaard bij parlementsbesluit, waarin echter Elisabeth Lucy niet genoemd wordt.

Shakespeare volgt Holinshed, wiens bron Hall’s kroniek was, welke op haar beurt uit het bericht van Sir Thomas More geput heeft

[Inhoud]

EDWARD III (1312–1377.)

Gemalin: Philippa van Henegouwen.

  • 1. Edward, prins van Wales, genaamd de zwarte Prins (1330–1376). Gemalin: Johanna van Kent1.
    • Richard II (1367–1400).
  • 2. (Jong gestorven, 1336).
  • 3. Lionel, hertog van Clarence (1338–1368).
    • Philippa. Gemaal: Edmond Mortimer, graaf van March, † 1382.
      • Roger Mortimer, graaf van March, aangewezen troonopvolger van Richard II, † 1398 in Ierland.
        • Anna Mortimer. Gemaal: Richard, graaf van Cambridge (zie onder 5).
        • Edmond Mortimer, graaf van March (1392–1425)2.
      • Edmond Mortimer, schoonzoon van Owen Glendower.
      • Elizabeth, gemalin van Percy, bijgenaamd Heetspoor3.
  • 4. Jan van Gent, graaf van Richmond, hertog van Lancaster (1340–1399).
  • Eerste gemalin: Blanca van Lancaster.
    • Hendrik IV (1336–1413). Gemalin: Marie de Bohun4.
      • Hendrik V (1387–1422). Gemalin: Catharina van Frankrijk5.
        • Hendrik VI (1421–1471). Gemalin: Margaretha van Anjou.
          • Edward, prins van Wales (1453–1471). Gemalin: Anna Nevil, dochter van den graaf van Warwick.
      • Thomas, hertog van Clarence, † 1421.
      • John, hertog van Bedford, † 1435.
      • Humphrey, hertog van Gloster, † 1447.
  • Tweede gemalin: Constance van Castilië.
  • Catharina Swynford, † 1403.
    • John Beaufort, graaf van Somerset, markies van Dorset, † 1410.
      • John, hertog van Somerset, † 1447.
        • Margaretha, † 1509, gehuwd met Edmond Tudor, graaf van Richmond6.
          • Hendrik VII, Tudor, graaf van Richmond (1456–1509). Gemalin: Elizabeth van York, dochter van Edward IV. (Zie onder 5).
      • Edmond, hertog van Somerset, † 1455.
        • Hendrik, hertog van Somerset, † 1464.
        • Edmond, hertog van Somerset, † 1471.
        • Margaretha, gehuwd met Humphrey, graaf van Stafford (zie onder 7).
          • Hendrik Stafford, hertog van Buckingham, † 14837.
      • Johanna, gehuwd met Jacobus I, van Schotland.
    • Kardinaal Beaufort, † 1447.
    • Thomas Beaufort, hertog van Exeter, † 1444.
    • Johanna Beaufort, gehuwd met Ralf Nevil, graaf van Westmoreland8.
  • 5. Edmund van Langley, hertog van York (1342–1402). Gemalin: Isabella de Padilla.
    • Edward, graaf van Rutland, hertog van Aumerle, later van York, † 1415 (bij Agincourt).
    • Richard, graaf van Cambridge, rebel tegen Hendrik V, † 1415. Gemalin: Anna Mortimer, dochter van Roger Mortimer. (Zie onder 3).
      • Richard Plantagenet, hertog van York, † 1460. Gemalin: Cecilia Nevil, dochter van Ralf Nevil, graaf van Westmoreland.
        • Edward IV (1442–1483). Gemalin: Elizabeth Woodville.
          • Elizabeth (1467–1503). Gemaal: Hendrik VII Tudor.
          • Edward V (1470–1483).
          • Richard, hertog van York (1474–1483).
        • Edmond, graaf van Rutland (1443–1460).
        • Margaretha, in 1468 gehuwd met Karel de Stoute, hertog van Bourgondië.
        • George, hertog van Clarence (1448–1478), gehuwd met Isabella Nevil, dochter van den graaf van Warwick.
          • Edward, † 1499.
          • Margaretha, gehuwd met Sir Richard Pole, sinds 1513 hertogin van Salisbury (1471–1541).
        • Richard III, eerst hertog van Gloster (1452–1485). Gemalin: Anna Nevil, weduwe van Prins Edward (zie onder 4).
          • Edward, prins van Wales (1473–1484).
  • 6. (Jong gestorven, 1348).
  • 7. Thomas van Woodstock, hertog van Gloster, gestorven te Calais, in gevangenschap (1356–1397).
    • Humphrey, graaf van Buckingham, † 1460.
      • Humphrey, graaf van Stafford, † 1455 (zie onder 4).


1 Zij was de dochter van Edmond van Woodstock, graaf van Kent. Zij was eerst gehuwd met graaf Holland; van haar zoons uit dit huwelijk zijn hier te noemen; Thomas, graaf van Kent, later hertog van Surrey, en John, graaf van Huntingdon, later hertog van Exeter

2 Deze Edmond Mortimer is met zijn oom, Edmond Mortimer, broeder van Roger Mortimer, door Shakespeare tot één persoon versmolten. 

3 Bij Shakespeare in K. Hendrik IV, door Heetspoor steeds Kate genoemd, in Holinshed’s kroniek Elianor. 

4 Een zuster van Hendrik IV, Elizabeth, was gehuwd met John, hertog van Exeter, halfbroeder van Richard II. 

5 Na Hendriks dood huwde Catharina met Owen Tudor, een edelman uit Wales. 

6 Edmond Tudor was de zoon van Owen Tudor en Catharina van Frankrijk. Na Edmond Tudor’s dood (1456) huwde Margaretha met Lord Stanley, graaf van Derby

7 Zijn zoon Edward, door Hendrik VII in zijn bezittingen hersteld, en onder Hendrik VIII groot-connetabel, werd in 1521 onthoofd. Diens zoon Hendrik voerde alleen den titel van Graaf van Stafford

8 Haar zoon was: Richard Nevil, door huwelijk graaf van Salisbury, wiens zoon Richard door zijn huwelijk graaf van Warwick werd; haar dochter Cecilia huwde met Richard Plantagenet, zie onder 5. 

Inhoudsopgave

KONING RICHARD DE DERDE. 212
EERSTE BEDRIJF. 212
EERSTE TOONEEL. 212
TWEEDE TOONEEL. 215
DERDE TOONEEL. 218
VIERDE TOONEEL. 223
TWEEDE BEDRIJF. 227
EERSTE TOONEEL. 227
TWEEDE TOONEEL. 229
DERDE TOONEEL. 232
VIERDE TOONEEL. 232
DERDE BEDRIJF. 234
EERSTE TOONEEL. 234
TWEEDE TOONEEL. 237
DERDE TOONEEL. 239
VIERDE TOONEEL. 239
VIJFDE TOONEEL. 241
ZESDE TOONEEL. 242
ZEVENDE TOONEEL. 243
VIERDE BEDRIJF. 246
EERSTE TOONEEL. 246
TWEEDE TOONEEL. 248
DERDE TOONEEL. 250
VIERDE TOONEEL. 250
VIJFDE TOONEEL. 259
VIJFDE BEDRIJF. 259
EERSTE TOONEEL. 259
TWEEDE TOONEEL. 259
DERDE TOONEEL. 260
VIERDE TOONEEL. 265
VIJFDE TOONEEL. 265
AANTEEKENINGEN. 266

Colofon

De nieuwe omslagillustratie van dit eBoek is hiermee aan het publieke domein verleend.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 72 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
213 Claren cekomt Clarence komt 2
213, 234, 238, 261, 280 281 . , 1
214 groeter groeten 1
215 gegebracht gebracht 2
217, 240 t ’t 1
225 hen hem 1
227 schuil [Verwijderd] 7
229, 246, 246, 255, 265, 266, 273, 273, 273 [Niet in bron] . 1
229 [Niet in bron] 1
232 : ; 1
232, 237 , . 1
232 gistren gist’ren 1
234 van dan 1
235 kont komt 1
237, 274 van nacht vannacht 1
239 nich noch 1
242 . [Verwijderd] 1
242, 275 , [Verwijderd] 1
243 [Niet in bron] 1
247 Koningin Koningin 0
248 hoot hoor 1
252 ?” ”? 2
252 armgestorven arm gestorven 1
255 Caesar’s Caesar Cæsar’s Cæsar 4
256 gehengt geheugt 1
256 bejamm;-ren bejamm’ren 2
258 Dorsethire Dorsetshire 1
258 Buckingsham’s Buckingham’s 1
261 plach placht 1
262 Edward Edward 0
266 Holished Holinshed 1
268 Schakespeare Shakespeare 1
270 wichlaar wich’laar 1
270 hechtnis hecht’nis 1
271 jongen jonge 1
271 is in 1
271, 274 Crosby-hof Crosbyhof 1
275 zulk enauwlettende zulke nauwlettende 2
275 geeft heeft 1
276 1
276 , ; 1
276 Glocester Gloucester 1
277 Van waar Vanwaar 1
277 [Niet in bron] er 3
277 Breknock Brecknock 1
278 Luchterven Lucht-erven 1
278 Paul s Paul’s 1
279, 282, 280 281 [Niet in bron] , 1
279 1
283 Hendik Hendrik 1
280 281 ; . 1
280 281 Swijnford Swynford 2
280 281 [Niet in bron] ( 1