The Project Gutenberg eBook of De vroolijke vrouwtjes van Windsor

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at book.klll.cc. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De vroolijke vrouwtjes van Windsor

Author: William Shakespeare

Translator: L. A. J. Burgersdijk

Release date: September 28, 2025 [eBook #76946]

Language: Dutch

Original publication: Leiden: A. W. Sijthoff's uitgevers-maatschappij, 1912

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[284]

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

Het tooneel is in en bij Windsor.

[Inhoud]

EERSTE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Windsor. Voor Page’s huis.

Vrederechter Zielig, Slapperman en Sir Hugo Evans komen op.

Zielig.

Sir Hugo, praat er mij niet meer van; ik wil er een Sterrekamerzaak van maken; al ware hij twintigmaal Sir John Falstaff, hij zal weten, dat hij met Robert Zielig, zijn edelgeboren, te doen heeft.

Slapperman.

In het graafschap Gloster, vrederechter en coram.

Zielig.

Ja, neef Slapperman, en custalorum.

Slapperman.

Ja, en rato-lorum er bij; en een geboren edelman, eerwaarde, die zich armigero schrijft, op iedere rekening, borgstelling, kwijting of dagvaarding, armigero.

Zielig.

Ja, dat doe ik, en dat hebben wij allen gedaan al sinds driehonderd jaar.

Slapperman.

Al zijn afstammelingen, die voor hem waren, hebben het gedaan; en al zijn stamvaders, die na hem komen, mogen het doen; zij mogen hun dozijn zilveren pietermannen op hun riddermantel dragen. 17

Zielig.

Het is een oude riddermantel.

Evans.

Die dosijn silveren pieten komt choet bij een ouden mantel; zij staan hem choet, stappend; het is een chesellig beest voor ten mensch en betuit chehechtheid.

Zielig.

De pieterman is een versche visch;—gezouten visch behoort in een oud wapen.

Slapperman.

Ik kan het vierendeelen, neef; niet waar?

Zielig.

Als gij een vrouw neemt, ja, en de wapens vereenigt.

Evans.

Hij neemt van u, als hij fierendeelt.

Zielig.

Wel volstrekt niet.

Evans.

Wel seker, bij onze lieve frouw; als hij een fierde van uw mantel heeft, plijven [285]er maar drie slippen voor u self, naar mijn onnoozel pechrip. Maar dat is alles hetselfde;—als Sir John Falstaff u onaangenaamheids pechaan heeft, dan pen ik van de kerk en wil recht chaarne mijn welwillendheid u aandoen en versoeningen en kompremiesen tusschen u maken. 34

Zielig.

De geheime raad zal er kennis van nemen; het is oproer.

Evans.

Het is niet choet, dat de cheheime raad van een oproer hoort; er is cheen freese Chots in een oproer te hooren; heb wel attentaat hierop.

Zielig.

Nu, bij mijn ziel, als ik nog jong was, zou het zwaard het uitmaken.

Evans.

Het is peter, dat frienden het swaard sijn en het uitmaken; en tan is er nog een andere spikkulatie in mijn prein, die misschien iets choets uitwerkt. Taar heb je Anna Page, tochter van den heer George Page, dat een aartige maachtelijkheid is.

Slapperman.

Juffer Anna Page? Zij heeft bruin haar en een fijne stem, zooals de meisjes hebben.

Evans.

Zij is juist de persoon uit de cheheele wereld als maar te wenschen is door u, en sevenhonderd pond geld en choud en silver fan haar chrootvader op zijn sterfbed,—Chod cheve hem een froolijke opstanding!—als sij in staat is seventien jaar te tellen. Het sou een goede suinigheid zijn, als wij ons gehassebas en gewirrewar wechlieten en een huwelijk maakten tusschen mijnheer Abraham en Anna Page.

Slapperman.

Heeft haar grootvader haar zevenhonderd pond nagelaten?

Evans.

Ja, en haar fader laat haar nog meer tuiten.

Slapperman.

Ik ken de jonge juffer; zij heeft goede gaven.

Evans.

Sevenhonderd pond en uitsichten zijn choede chaven.

Zielig.

Nu, laat ons den braven heer Page een bezoek gaan brengen. Is Falstaff daar?

Evans.

Zou ik u foorliegen? Ik feracht een leugenaar, zooals ik iemand feracht, die niet te fertrouwen is. De ridder, Sir John, is er, en ik pit u, laat u raden door uw welmeeners. Ik wil kloppen op de deur om mijnheer Page. (Hij klopt aan). Hé, hola, Chot segene uw huis!

Page

(van binnen). Wie is daar?

Evans.

Hier is Chots zegen en uw choede friend en de frederechter Zielig; en hier is de jongeheer Slapperman, die u misschien een ander liedje singen sal, als de saak naar uw smaak is.

(Page komt op.)

Page.

Het verheugt mij, uw edelheden wel te zien. Ik dank u voor dat wild, mijnheer Zielig.

Zielig.

Ik ben verheugd u te zien, mijnheer Page; het moge u wel bekomen. Ik wenschte, dat het wild beter ware geweest; het was slecht geschoten.—En hoe maakt het de goede juffrouw Page?—En ik ben u altijd van harte erkentelijk, ja, recht van harte.

Page.

Ik dank u, heer.

Zielig.

Heer, de dank is aan mijn kant; bij ja en neen, dat is hij.

Page.

Ik ben verheugd u te zien, beste heer Slapperman.

Slapperman.

Hoe maakt het uw lichtbruine windhond, heer? Ik hoorde zeggen, dat hij bij Cotswold achter is gebleven.

Page.

Dat was niet uit te maken, heer.

Slapperman.

Gij wilt er niet voor uitkomen, gij wilt er niet voor uitkomen.

Zielig.

Dat wil hij niet.—’t Was een ongeluk, ’t was een ongeluk;—’t is een goede hond.

Page.

Niets bijzonders, heer.

Zielig.

Ja, heer, hij is een goede hond, en een fraaie hond; wat zal men er meer van zeggen? hij is goed en fraai.—Is Sir John Falstaff hier?

Page.

Ja, heer, hij is binnen en ik wenschte, dat ik een goed werk kon doen.

Evans.

Dat is gesproken als een christenmensch.

Zielig.

Hij heeft mij beleedigd, mijnheer Page.

Page.

Nu, heer, hij bekent het eenigermate.

Zielig.

Bekend is nog niet geboet; is het zoo niet, mijnheer Page? Hij heeft mij beleedigd; inderdaad, dat heeft hij;—in een woord, dat heeft hij;—geloof mij;—Robert Zielig, esquire, zegt, dat hij beleedigd is.

Page.

Daar komt Sir John.

(Sir John Falstaff komt op, met Bardolf, Nym en Pistool.)

[286]

Falstaff.

Zoo, mijnheer Zielig, gij wilt mij bij den koning verklagen?

Zielig.

Ridder, gij hebt mijn dienaars geslagen, mijn herten geveld en het huisje van mijn boschwachter opengebroken.

Falstaff.

Maar toch „de dochter van uw wachter niet gekust?

Zielig.

Stil, geen grappen! gij zult dit moeten verantwoorden.

Falstaff.

Dit wil ik terstond doen:—ik heb dit alles gedaan; ziedaar mijn antwoord.

Zielig.

Ik breng het voor den geheimen raad.

Falstaff.

Gij deedt beter, het in uw geheime lade te houden; men zal u uitlachen.

Evans.

Pauca verba, Sir John; pak zoete prootjes. 123

Falstaff.

Laat hèm liever een zoutbroodje pakken.—Slapperman, ik heb u een gat in ’t hoofd geslagen; is dat stof tot een aanklacht tegen mij?

Slapperman.

Nu zeker, heer, ik had stof genoeg in mijn hoofd tegen u; en ook tegen uw schurken van gauwdieven, Bardolf, Nym en Pistool. Zij sleepten mij naar de herberg, en maakten mij dronken en leegden toen mijn zakken.

Bardolf.

Gij Banbury-kaas!

Slapperman

(terugwijkend). O, ’t is nietmetal.

Pistool.

Wat, Mephostophilus!

Slapperman.

O, ’t is nietmetal.

Nym.

Flentertje, zeg ik! pauca, pauca; flentertje, dat is mijn humor.

Slapperman

(altijd meer terugwijkend). Waar is Simpel, mijn knecht?—weet gij het ook, neef?

Evans.

Frede, pit ik u. Laten wij tot een verstand komen; daar is drie scheidensrechters in deze zaak, als ik mij wel fersta; dat is de heer Page, fidelicet, de heer Page; en daar ikself, fidelicet, ikzelf, en de derde man is, in de laatste plaats en finaliter, de waard uit „de Kouseband.”

Page.

Wij drieën, wij willen de zaak onderzoeken, en tusschen hen in het effen brengen.

Evans.

Brafo! ik wil een kort pechrip fan de saak in mijn sakpoekje maken; en wij willen later alles pespreken met alle moochlijke pehoetsaamheid.

Falstaff.

Pistool!

Pistool.

Hij hoort met ooren.

Evans.

De tuifel en sijn chrootmoeder! Wat is tat foor een manier van spreken: „Hij hoort met ooren!” Kom, tat is toch cheaffectioneerd.

Falstaff.

Pistool, hebt gij de beurs van den heer Slapperman gesneden?

Slapperman.

Ja, bij deze handschoenen, dat heeft hij, of ik wil nooit meer in mijn eigen groote kamer komen. Het waren een halve kroon in scheepjesschellingen, en twee mooie schuifbord-schellingen, die mij twee schellingen en twee stuivers het stuk hebben gekost bij Yed Miller, zoowaar ik deze handschoenen heb.

Falstaff.

Is dit echt waar, Pistool?

Evans.

Neen, het is falsch, als het een puitelsnijderij is.

Pistool.

Ha, vreemd’ling van ’t gebergt’!—Sir John, gij meester mijn,

Ik daag die blikken degenkling hier uit;

En looch’ning slinger ik uw labras toe,

Ja, looch’ning! Ha, gij heffe en schuim, gij liegt!

Slapperman

(op Nym wijzend). Bij deze handschoenen, dan was hij het.

Nym.

Wees gewaarschuwd, heer, en kom met goede humors uit. Ik doe „Hap snap!” met u, als gij mij met dien grijpschaar-humor aan boord komt; dat is het fijne van de zaak. 172

Slapperman

(op Bardolf wijzende). Bij mijn hoed, dan was hij het met dat roode gezicht; want al kan ik mij niet herinneren, wat ik deed, toen gij mij dronken hebt gemaakt, toch ben ik niet geheel en al een ezel.

Falstaff.

Nu, wat zegt gij, Scharlaken en Hans?

Bardolf.

Wel, Sir, ik voor mijn part zeg, dat die heer zichzelf bedronken heeft, tot hij zijn vijf zinsneden kwijt was.

Evans.

Sijn fijf sinnen, zegt men; foei, wat die onwetendheid toch is!

Bardolf.

En toen hij vetjes was, Sir, werd hij, om zoo te zeggen, gecasseerd; en zoo gingen zijn conclusa’s de spiegaten uit.

[287]

Slapperman.

Ja, toen hebt gij ook latijn gesproken; maar dat doet er niet toe. Ik zal mij nooit van mijn leven weer bedrinken, na dezen streek, dan in eerlijk, net, godzalig gezelschap; als ik mij weer bedrink, wil ik dronken zijn met menschen, die de vreeze Gods hebben, en niet met dronken schurken.

Evans.

Nu, bij Chod, dat is een frome gesindheid.

Falstaff.

Gij hoort, dat al deze dingen geloochend worden, heeren; gij hoort het.

(Anna Page komt op, met wijn; gevolgd door Juffrouw Ford en Juffrouw Page.)

Page.

Neen, dochter, neem den wijn weer mee, wij willen binnen drinken.

(Anna Page af).

Slapperman.

O hemel, dat is juffer Anna Page.

Page.

Ei, zie, juffrouw Ford!

Falstaff.

Juffrouw Ford, op mijn eer, het is mij recht aangenaam u te zien. Met uw verlof, lieve juffrouw!

(Hij kust haar.)

Page.

Vrouw, heet deze heeren welkom.—Komt, wij hebben een warme wildbraadpastei voor ons middagmaal; komt, heeren, ik hoop, dat wij alle verbittering zullen afdrinken.

(Allen af, behalve Zielig, Slapperman en Evans.)

Slapperman.

Ik gaf wel veertig schellingen, als ik mijn liedekens- en klinkdichtenboek hier had.

(Simpel komt op.)

Wel, Simpel, waar hebt ge gezeten? Ik moet mijzelven bedienen, niet waar? Heb je het raadselboek ook bij je, heb je ’t?

Simpel.

Het raadselboek? wel, hebt gij dat niet aan Elsje Kleingoed geleend, met de laatste Allerheiligen, veertien dagen voor Sinte Michiel?

Zielig.

Kom, neef; kom neef; wij wachten op u. Een woordje met u, neef. Zie eens, hier, neef. Er is, als het ware, een voorslag, zoo van verre gedaan door Sir Hugo hier. Verstaat gij mij?

Slapperman.

Ja zeker, en gij zult mij niet onredelijk vinden. Als het zoo is, zal ik alles doen, wat redelijk is.

Zielig.

Neen, maar versta mij.

Slapperman.

Neen, maar dat doe ik.

Evans.

Geef sijn peweging het oor, heer Slapperman. Ik sal u de saak peschrijfelijk zijn, als gij ontfankelijkheid sijt daarfoor. 223

Slapperman.

Neen, ik wil doen, wat mijn neef Zielig zegt. Neem het mij niet kwalijk, zeg ik, maar hij is vrederechter in zijn landschap, hoe eenvoudig ik hier ook staan mag.

Evans.

Maar dat is de fraag niet; de fraag heeft betreffing op uw huwelijk.

Zielig.

Ja, dat is de zaak, man.

Evans.

Ja, tat is het; tat is de eigentlijke saak en met juffer Anna Page.

Slapperman.

Nu, als het dat is, dan wil ik haar trouwen, op ieder redelijk verlangen.

Evans.

Maar kunt gij het meisje peminnen? Laat ons tat, wil ik, fan uw mond of fan uw lippen fernemen, want verschillende philosophen beweren, dat de lippen stukken sijn fan den mond; daarom, seg ons uitdrukkelijk, kunt gij uwe affictie op het meisje overbrengen?

Zielig.

Neef Abraham, kunt gij het meisje beminnen?

Slapperman.

Ik hoop, neef, zoo te doen, als het iemand past, die redelijk wil doen.

Evans.

Neen, Gods heilige mannen en vrouwen, gij moet possitierlijk seggen, of gij uwe sinnen op haar kunt fersetten.

Zielig.

Dat moet gij. Wilt gij haar trouwen, als zij goed wat meebrengt?

Slapperman.

Ik wil nog wel een grooter ding doen dan dat, op uw verlangst, neef, in alle redelijkheid.

Zielig.

Neen, begrijp mij, begrijp mij, beste neef; wat ik doe, is om u een plezier te doen, neef. Kunt gij het meisje beminnen?

Slapperman.

Ik wil haar trouwen, neef, op uw verlangst. Al is de liefde in den beginne zoo groot niet, dan kan de hemel dit bij nadere kennismaking verergeren, als wij eens getrouwd zijn en meer gelegenheid hebben om elkander te kennen; ik hoop, van de vertrouwelijkheid zal meer en meer despect groeien; maar als gij zegt „trouw haar,” dan wil ik haar trouwen; daartoe ben ik gedissolveerd en dat vrij en dissoluut.

Evans.

Tat is mij seer verstandig antwoord, alleen find ik fout tat woord dissoluut; dat woord is naar onse meening „rissoluut.” Maar de petoeling is choed.

[288]

Zielig.

Ja, ik denk, mijn neef heeft het goed bedoeld.

Slapperman.

Ja, of anders laat ik mij hangen, ja!

(Anna Page komt weder op.)

Zielig.

Daar komt de schoone juffer Anna.—Ik wilde wel, dat ik jong was, om uwentwil, juffer Anna.

Anna.

Het eten staat op tafel, mijn vader verzoekt de heeren binnen te komen.

Zielig.

Tot zijn dienst, schoone juffer Anna.

Evans.

Chod sal mij liefhebben, ik sal bij het chratias niet uitplijven. 274

(Zielig en Evans af.)

Anna.

Wil uw edelheid zoo goed zijn, binnen te gaan, mijnheer?

Slapperman.

Neen, ik dank u, inderdaad, van harte. Ik ben heel wel zoo.

Anna.

Het eten wacht op u, heer.

Slapperman.

Ik ben niet hongerig, ik dank u, waarlijk.—Ga, knaap, want al zijt gij mijn bediende, ga en bedien nu mijn neef Zielig. (Simpel af.) Een vrederechter mag soms aan een vriend wel verplichting hebben voor een knecht.—Ik houd nu maar drie bedienden en een jongen, tot mijn moeder dood is; maar wat doet dat? Ik leef toch als een arm edelman van geboorte.

Anna.

Ik mag niet zonder uw edele binnengaan; zij gaan niet aan tafel, vóór gij komt.

Slapperman.

Inderdaad, ik zal niets eten; ik dank u, niet minder dan of ik het genoten had.

Anna.

Maar ik bid u, heer, ga toch binnen.

Slapperman.

Ik blijf liever buiten om hier wat te wandelen; ik dank u. Ik heb pas mijn scheen geschaafd, toen ik onlangs op rapier en dolk met een schermmeester trok, drie raakstooten om een schotel gestoofde pruimen; en op mijn woord, na dien tijd kan ik de lucht van warm eten niet uitstaan.—Wat blaffen daar uw honden zoo? zijn er beren in de stad?

Anna.

Ik geloof van ja, heer; ik heb er van hooren spreken.

Slapperman.

Dat is een groote liefhebberij van mij, maar ik kan daarbij zoo licht twist krijgen als maar iemand in Engeland. Gij wordt bang, als gij den beer los ziet, niet waar?

Anna.

Ja, zeker, heer.

Slapperman.

Dat is voor mij eten en drinken. Ik heb Sackerson wel twintigmaal los gezien en hem bij den ketting gepakt; maar ik verzeker u, de vrouwen hebben daarbij zoo geschreeuwd en gegild, dat het een aard had. Maar wezenlijk, de vrouwen kunnen hen niet uitstaan; het zijn leelijke ruige schepsels.

(Page komt weder op.)

Page.

Kom toch, beste heer Slapperman, wij wachten op u.

Slapperman.

Ik zal niets eten; ik dank u, heer.

Page.

Wat! kippen en pasteiën! gij moogt niet weig’ren. Kom mede, kom!

Slapperman.

Nu, ik bid u, ga voor.

Page.

Kom toch, heer!

Slapperman.

Juffer Anna, gij moogt voorgaan.

Anna.

Ik? volstrekt niet, heer; ik bid u, ga voor.

Slapperman.

Voorwaar niet; ik zal niet voorgaan, voorwaar niet; die onbeleefdheid doe ik u niet aan.

Anna.

Ik bid u, heer.

Slapperman.

Nu, dan wil ik liever onbeleefd dan lastig zijn. Maar gij doet uzelve onrecht, ja zeker, ja!

(Allen af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Aldaar.

Sir Hugo Evans en Simpel komen op.

Evans.

Chaat uw wegen en fraag naar dokter Cajus zijn huis, waar tat is; en taar woont een sekere frouw Haastig, die als het ware sijn min is of sijn droge min, of sijn kok, of sijn huishoudster, of sijn waschvrouw of sijn strijkster.

Simpel.

Goed, sir.

Evans.

Neen, het komt nog peter.—Geef haar dezen prief; want sij is een frouw, die erge bekendschap is van juffer Anna Page; en de prief is, dat ik haar versoek en becheer uws meesters wenschen bij juffer Anna Page te helpen. Ik pit u, cha. Ik heb nog niet afchecheten, taar komen nog pippelingen en kaas.

(Beiden af).

[289]

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg De Kouseband.

Falstaff, de Waard, Bardolf, Nym, Pistool en Robert komen op.

Falstaff.

Mijn waard van de Kouseband!

Waard.

Wat zegt mijn ijzervreter? Spreek geleerd en wijs.

Falstaff.

Waarachtig, mijn waard, ik moet eenigen van mijn gevolg wegdoen.

Waard.

Dank af, IJzerhercules, casseer; laat hen wegdraven, hop, hop!

Falstaff.

Ik zit op tien pond in de week.

Waard.

Gij zijt een wereldvorst, Cæsar, keizer, man van ijzer. Ik wil Bardolf overnemen; hij zal vaten opsteken, hij zal bier aftappen; is dit goed gesproken, IJzerhector?

Falstaff.

Doe dat, mijn beste waard.

Waard.

Ik heb het gezegd; laat hem volgen.—(Tot Bardolf.) Ik wil u laten schuimen en kalken; ik ben een man van mijn woord; volg mij.

(De Waard af.)

Falstaff.

Bardolf, volg hem. Tappen is een goed ambacht; een oude rok levert een nieuw wambuis, een verweerd dienstman een verschen tapper. Ga, vaarwel!

Bardolf.

Het is een leven, zooals ik altijd gewenscht heb. Het zal mij er best in gaan.

(Bardolf af.)

Pistool.

O snood Gongarisch wicht, wilt gij de kraan regeeren?

Nym.

Hij werd in den drank verwekt, is het niet een kostelijke humor? Zijn aard is niet een heldenaard, dat is de humor er van.

Falstaff.

Ik ben blij, dat ik zoo van die tondeldoos afkom; zijn diefstallen waren al te zichtbaar; in het kapen was hij als een onbedreven zanger, hij hield de maat niet.

Nym.

De beste humor is, in een kwart tellens te stelen. 31

Pistool.

Te lijmen, zegt de wijze; stelen, foei! Een figo aan dat woord!

Falstaff.

Mannen, ik ben bijna door mijn zolen heen.

Pistool.

Welnu, laat winterhielen volgen.

Falstaff.

Er helpt niets aan; ik moet gaan stroopen; ik moet op buit uit.

Pistool.

Om voedsel schreeuwt het jonge ravenbroedsel.

Falstaff.

Wie van u kent Ford hier in de stad?

Pistool.

Ik ken den man; voorwaar, hij is gegoed.

Falstaff.

Mijn brave jongens, ik wil zeggen, wat er in mij omgaat.

Pistool.

Twee el, en meer.

Falstaff.

Geen schimpscheuten nu, Pistool! ’t Is waar, dat ik omga met een middel van twee el, maar ik zoek nu een middel, om niet te verliezen en veel te krijgen. Om kort te gaan, ik wil het hof maken aan de vrouw van Ford. Ik heb voorkomendheid bij haar bespeurd; zij praat, zij lacht toe, zij geeft uitlokkende wenken; ik kan den zin van haar vertrouwelijke gezegden zeer wel gissen, en de stugste uitdrukking van haar houding is, goed verengelscht: „Sir John Falstaff, ik ben de uwe.”

Pistool.

Hij heeft haar wel bestudeerd en haar wil vertaald, uit de eerbaarheid in het Engelsch.

Nym.

Het anker zinkt diep; zal deze humor houden?

Falstaff.

Nu gaat het gerucht, dat zij de koorden heeft van haars mans beurs; hij heeft een legioen engelen.

Pistool.

Werf even zooveel duivels aan, en op haar los, mijn zoon!

Nym.

De humor stijgt, nu wordt het goed; humoriseer mij die engelen!

Falstaff.

Ik heb hier een brief aan haar geschreven,—en hier nog een aan Page’s vrouw, die mij eveneens vriendelijke oogjes gaf en mijn uiterlijk met zeer nauwlettende blikjes monsterde. Nu eens vergulde haar oogstraal mijn voet, dan weder mijn achtbaar lijf.

Pistool.

Dan scheen de zon daar op een mesthoop neer.

Nym.

Ik dank u voor dien humor.

Falstaff.

O, zij nam mijn uiterlijk met zulk een begeerige opmerkzaamheid in oogenschouw, dat de gretigheid van haar oog mij als een brandglas dreigde te verzengen. Hier is ook voor haar een brief; zij draagt ook de beurs; zij is een streek van Guyana, louter goud en overvloed. Ik wil schatmeester voor haar beiden zijn en [290]zij zullen mijn schatkisten zijn; mijn Oost- en West-Indië zullen zij zijn, en ik zal met haar beiden handel drijven. Ga, breng gij dezen brief naar juffrouw Page, en gij dezen naar juffrouw Ford. Wij zullen vooruitkomen, jongens, wij zullen vooruitkomen. 82

Pistool.

Zou ik Sir Pandarus van Troje worden? Ik, met dit zijgeweer! Eer haal’ mij Lucifer!

Nym.

Ik wil mij met geen pooveren humor inlaten. Daar, neem uw humor-brief terug! Ik wil mij aan een levenswandel van reputatie houden.

Falstaff

(tot Robert). Hier, knaap, breng gij de brieven en met zorg.

Zeil als mijn bootje naar die gouden kusten.—

Weg, schurken! smelt, verdwijnt als hagelsteenen;

Loopt u de hakken af, schuilt, bergt u, voort!

Falstaff wil nu den humor van den tijd,

De Fransche wijze om rijk te worden leeren,

Ikzelf en die omboorde page mijn.

(Falstaff en Robert af.)

Pistool.

Dat gieren u in uw gedarmt wroeten!

Want valsche steenen plukken rijk en arm.

’t Zal klinken in mijn buidel, als gebrek

U, snooden Turk uit Phrygië, nijpen zal!

Nym.

Ik broed op plannen, die den humor van de wraak hebben.

Pistool.

Gij zint op wraak?

Nym.

Bij ’t luchtgewelf en bij zijn sterren, ja.

Pistool.

Met geest of staal?

Nym.

Met geest of staal? Met alle twee die humors.

Zijn liefde-humor deel ik Page meê.

Pistool.

Zoo wordt door mij aan Ford ontvouwd,

Hoe Falstaff, snood en vet,

Zijn duif’jen aanrandt en zijn goud,

Wil sluipen in zijn bed.

Nym.

Mijn humor zal niet verkoelen; ik wil Page ontvlammen, dat hij naar vergift grijpt; ik wil hem de geelzucht aanjagen, want het oproer in mij is gevaarlijk; en dat is mijn ware humor.

Pistool.

Gij zijt de Mars der malcontenten;

Ik sta u bij; ga voor.

(Beiden af.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Dokter Cajus.

Vrouw Haastig, Simpel en Rugby komen op.

Vrouw Haastig.

Hé, John Rugby!—Wees zoo goed en ga aan het venster en zie, of gij ook onzen heer, den heer en dokter Cajus ziet aankomen; want, waarachtig, als hij komt, en hij vindt iemand in zijn huis, dan heeft Gods lankmoedigheid en ’s konings Engelsch het zwaar te verantwoorden.

Rugby.

Ik zal gaan uitkijken.

Vrouw Haastig.

Doe het; daarvoor zullen wij van avond een biersoepje hebben, waarachtig, bij het laatste restje van het steenkolenvuur. (Rugby af.)—Een eerlijke, gewillige en goedhartige knaap, zoo goed er maar in een huis een wezen kan; en, ik verzeker je, geen aanbrenger en geen twiststoker; zijn ergste gebrek is, dat hij aan het bidden te veel verslaafd is; van dien kant is hij wel wat zielig; maar zoo heeft ieder zijn gebrek; dus dat mag wel zoo wezen. Je naam is Peter Simpel, zegt ge?

Simpel.

Ja, bij gebrek aan beter.

Vrouw Haastig.

En mijnheer Slapperman is je meester?

Simpel.

Ja zeker. 19

Vrouw Haastig.

Draagt hij niet een grooten ronden baard, zoo van ’t fatsoen van een handschoenmakers-snoeimes?

Simpel.

Neen, zeker niet, hij heeft maar een klein nietig gezicht, met een kleinen gelen baard, van de Kaïnsbaardkleur.

Vrouw Haastig.

Een zachtzinnig man, niet waar?

Simpel.

Ja zeker, maar hij heeft zijn handen tot zijn dienst, zoo goed als iemand, dien ik ken; hij heeft laatst met een konijnenmelker gevochten.

Vrouw Haastig.

Wat je zegt!—O ik moet hem wel kennen; werpt hij het hoofd niet in den nek als het ware, en loopt hij niet als een man van gewicht?

Simpel.

Ja waarlijk, dat doet hij.

Vrouw Haastig.

Nu, de hemel zende aan Anna Page geen slechter partij! Zeg aan zijn eerwaarde, aan den heer Evans, dat ik voor uw meester wil doen wat ik kan. Anna is een goed meisje, en ik wensch—

[291]

(Rugby komt weder op.)

Rugby.

O wee, daar komt onze meester.

Vrouw Haastig.

O nu krijgen wij er allen van langs. Vlug, daar binnen, jong mensch; ga hier in dat bergkamertje. (Zij schuift Simpel er in.) Hij zal niet lang blijven.—Hé, John Rugby! John! hé! John, zeg ik!—Ga eens kijken waar onze meester blijft; ik vrees, dat hij niet wel is, omdat hij niet thuis komt. (Zij zingt.) „En naar onder, naar onder, naar ondere!”

(Dokter Cajus komt op.)

Cajus.

Wat ben jij daar aan het zing? Ik die gekheid niet mak. Ik u bid, ga en haal mij uit de kleine kamer un boitier vert, een doos een groene doos; versta je, wat ik zek? een groene doos.

Vrouw Haastig.

Ja, ja zeker, ik zal ze halen (Ter zijde.) Ik ben blij, dat hij niet zelf gaat; als hij dat jonge mensch gevonden had, dan was hij stierlijk dol geworden.

Cajus.

Oef, oef, oef, oef! ma foi, il fait fort chaud. Je m’en vais à la cour,—la grande affaire.

Vrouw Haastig.

Is het deze, heer?

Cajus.

Oui, mettez le au mon tasch, dépêchez, vluk.—Waar is dat skelm Rugby?

Vrouw Haastig.

Hé, John Rugby! John!

Rugby.

Hier,—meester.

Cajus.

Gij zijt Jack Rugby en gij zijt Slak Rugby, kom, neem gij uw rapier, en volk mij op mijn hiel naar de ’of.

Rugby.

Ik heb het bij de hand, heer, hier in het voorhuis.

Cajus.

Op mijne woord, ik ’oud mij te lang op.—Sapristi, qu’ ai je oublié? ik ’eb in mijn kamer eenige kruid, die ik niet wil verketen, voor ’eel de wereld niet. (Hij gaat in de bergkamer.)

Vrouw Haastig.

Ach God, nu vindt hij den jongen mensch daar, en wordt dol! 69

Cajus.

O diable, diable! wat is in mijn kamer? Spitseboef, larron! (Hij komt terug met Simpel, dien hij bij den kraag houdt.) Rugby! mijn rapier!

Vrouw Haastig.

Beste heer, blijf bedaard.

Cajus.

Waarom zal ik bedaard blijf?

Vrouw Haastig.

De jonge man is een eerlijke jongen.

Cajus.

Wat doen eerlijke jong in mijn kamer? Dat is niet eerlijk jong, die in mijn kamer kom.

Vrouw Haastig.

Ik bid en smeek u, wees niet zoo phlegmatiek! Hoor toch het ware van de zaak; hij kwam mij een boodschap doen van den eerwaarden heer Hugo.

Cajus.

Goed.

Simpel.

Ja zeker, ik moest haar vragen—

Vrouw Haastig.

Stil toch!

Cajus.

Stil toch uw eigen tong!—Spreek gij, wat gij te spreken heb.

Simpel.

Ik moest deze eerbare juffer, uw huisjuffrouw, vragen, een goed woord te doen bij juffer Anna Page, voor mijn meester, van wege een huwelijk.

Vrouw Haastig.

Dat is alles, inderdaad, ja; maar ik zal er geen vinger voor in de asch steken, zooveel niet.

Cajus.

Sir Hugo heeft u hier gestuur?—Rugby, baillez-moi een papier; wakt gij een klein oogenblik!

(Hij zet zich neder en schrijft.)

Vrouw Haastig

(ter zijde tot Simpel). Ik ben blij, dat hij zoo kalm is. Als hij eens recht giftig geworden was, dan hadt gij eens gehoord, hoe schreeuwerig hij wezen kan, en hoe mankeliek.—Maar dat doet er niet toe, man; ik wil voor uw meester doen, wat ik kan. En het ware van de zaak is, dat de Fransche dokter, mijn meester,—ja, ik mag hem wel mijn meester noemen, ziet gij, want ik bezorg zijn huishouden, en ik wasch, plak, strijk, bak, kook en brouw voor hem, en maak zijn bed op, en doe alles zelf,—

Simpel

(ter zijde tot vrouw Haastig). ’t Is een groote post, als men zoo geheel voor iemand leven moet.

Vrouw Haastig

(ter zijde tot Simpel). Hebt gij daar ook ondervinding van? Gij zult het een grooten post vinden; en dan altijd vroeg op en laat naar bed;—maar het doet er niet toe,—kom hier, in ’t oor,—ik wil er geen praatjes van hebben,—mijn meester is zelf verliefd op juffer Anna Page; maar het doet er niet toe, ik ken haar door en door, er komt niets van, zus noch zoo. 112

Cajus.

Gij, ’Ans aap, geef Sir ’Ugo deez’ brief; op mijn ziel, het is een uitdaging; ik wil hem de keel afsnijd in de park, en ik wil een luizigen aap van een priest leer zik te meng of te bemoei. Jij kunt gaan; het deug niet, [292]dat jij hier talm:—bij God, ik wil hem wegsnijd al zijn twee steen; bij God, hij zal niet behoud een steen om te smijt naar zen ’ond.

(Simpel af.)

Vrouw Haastig.

Ach God, hij doet alleen een goed woord voor een vriend.

Cajus.

Dat mij niet kan skeel:—’eb ik jou niet segd, dat ik wil ’eb Anna Page voor mijself?—Bij God; ik sla die ’Ans priest dood; en ik heb uitgekoos mijn waard de la Jartière te meet ons wapen.—Bij God, ik wil ’eb zelf Anna Page.

Vrouw Haastig.

Het meisje, heer, mag u wel lijden en alles komt terecht. Wij moeten de menschen laten praten, wat drommel!

Cajus.

Rugby, kom naar de ’of met mij.—Bij God, als ik niet krijg Anna Page, ik u bij den kop smijt uit mijn huis.—Volk mijn hiel, Rugby.

(Cajus en Rugby af.)

Vrouw Haastig.

Gij Anna? een’ ezelskop krijgt gij voor uzelf. Neen, ik ken Anna in dit opzicht door en door, geen vrouw in heel Windsor kent Anna zoo door en door als ik; en niemand kan meer van haar gedaan krijgen dan ik, den hemel zij dank.

Fenton

(van buiten). Wie is er thuis, hé!

Vrouw Haastig.

Wie is daar, waarachtig? Kom nader bij, bid ik u.

(Fenton komt op.)

Fenton.

Wel, goede vrouw, hoe gaat het?

Vrouw Haastig.

Zoo goed als het kan, nu uw edele daarnaar gelieft te vragen.

Fenton.

Wat is er voor nieuws? hoe maakt het de lieve juffer Anna?

Vrouw Haastig.

Waarachtig, heer, lief, dat is zij, en zedig en aardig; en zij mag u wel lijden, dit wil ik u tusschen haakjes wel zeggen, den hemel zij dank!

Fenton.

Denkt gij, dat het zal lukken? zou mijn aanzoek niet worden afgewezen? 153

Vrouw Haastig.

Nu, heer, alles staat in Gods hand; maar toch, jonge heer Fenton, zou ik op den bijbel willen zweren, dat zij u bemint.—Heeft uw edele niet een wrat boven uw oog?

Fenton.

Ja wel, dat heb ik; maar wat zou dat?

Vrouw Haastig.

Wel, daar is een heel verhaal aan vast.—Goede hemel, dat is me een Anneken! maar, dat verzweer ik, een meisje zoo zedig, als er ooit een brood gesneden heeft;—wij hebben wel een uur lang over die wrat gepraat. Ik zal nooit lachen als bij dat meisje; maar, wezenlijk, zij geeft zich te veel aan allikolie en aan gepeins over. Maar wat u betreft, ga maar door.

Fenton.

Nu, ik hoop haar vandaag nog te zien. Wacht daar hebt gij geld; wees mijn voorspraak bij haar; en als gij haar eer ziet dan ik, wil haar dan van mij groeten.

Vrouw Haastig.

Of ik wil? ja waarlijk, dat willen wij; en ik zal uw edele meer van de wrat vertellen, als wij weer eens vertrouwelijk bij elkaâr zijn, en ook van andere minnaars.

Fenton.

Goed, vaarwel; ik heb nu groote haast.

(Fenton af.)

Vrouw Haastig.

Vaarwel, uw edelheid.—Waarachtig, een goed heer; maar Anna bemint hem niet; want ik ken Anna door en door, zoo goed als iemand.—Wat weêrgâ, wat heb ik daar vergeten!

(Vrouw Haastig af.)

[Inhoud]

TWEEDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Voor Page’s huis.

Juffrouw Page komt op, met een brief.

Juffrouw Page.

Wat! Ben ik in den feesttijd van mijn schoonheid minnebrieven ontgaan, en moet ik er nu aan blootgesteld zijn? Laat zien. (Zij leest).

„Vraag mij niet naar de reden, waarom ik u bemin; want schoon de Liefde het Verstand als haar verkenner gebruike, laat zij het toch niet als haar raadsman toe. Gij zijt niet jong meer, ik ben het [293]ook niet; welnu dan hier is sympathie;—gij zijt vroolijk, dat ben ik ook; aha dus, nog meer sympathie;—gij houdt van sek, dat doe ik ook; kunt gij beter sympathie verlangen? Laat het u dan voldoende zijn, mistress Page,—ten minste, als eens soldaats liefde voldoende kan zijn,—dat ik u bemin. Ik wil niet zeggen: heb medelijden met mij, want dit is geen krijgsmanstaal, maar ik zeg: bemin mij. Geschreven door mij, uw getrouwen ridder,

Die naar u smacht,

En meen’ge nacht

Aan u slechts dacht,

Wiens geest met macht,

Wiens arm met kracht,

Uw heil betracht:

John Falstaff.”

Welk een Herodes van Judea is dit!—O booze, booze wereld! een kerel, die van ouderdom bijna tot flarden is versleten, en die den jeugdigen galant wil spelen! Wat in ’s duivels naam heeft die Vlaamsche dikzak van een dronkaard in mijn gedrag voor onvoorzichtigs opgespoord, dat hij het wagen durft mij zoo aan boord te komen? Hij is geen driemaal met mij in gezelschap geweest.—Wat kan ik dan toch tegen hem gezegd hebben?—Ik was dan toch telkens,—God vergeev’ mij!—gematigd in mijn vroolijkheid.—Nu, ik wil een wet in het parlement brengen om de mannen af te danken. Hoe kan ik mij op hem wreken? want wreken wil ik mij, zoo waar als zijn ingewanden uit louter poddingen bestaan. 32

(Juffrouw Ford komt op.)

Juffrouw Ford.

Zie daar, juffrouw Page! ik wilde zoo waar juist naar uw huis gaan.

Juffrouw Page.

En ik kwam zoo waar juist naar u toe. Maar wat ziet gij er slecht uit!

Juffrouw Ford.

Neen, dat geloof ik nooit; ik kan u het tegendeel bewijzen.

Juffrouw Page.

Neen maar het is toch zoo, naar ik vind.

Juffrouw Ford.

Nu, het zij zoo, maar zooals ik zeg, ik heb het bewijs van het tegendeel in handen. O, juffrouw Page, geef mij raad.

Juffrouw Page.

Wat is er dan, melieve?

Juffrouw Ford.

O lieve, als er niet een klein ietsje tegen was, kon ik tot hooge eer stijgen!

Juffrouw Page.

Nu, geef dat ietsje den bons en neem de eer. Wat is het?—zet ietsjes op zij;—wat is het?

Juffrouw Ford.

Als ik maar voor een oogenblikje eeuwigheid of zoo in de hel wilde komen, kon ik geridderd worden.

Juffrouw Page.

Wat?—daar jokt gij mij voor;—Sir Alice Ford!—die ridders willen er op inhakken; en daarom moet gij van uw stand niets willen opgeven.

Juffrouw Ford.

Wij branden licht bij dag;—lees hier, lees;—zie eens, hoe ik geridderd kan worden.—Ik zal in het vervolg het ergste van dikzakken denken, zoolang ik oogen heb om den eenen man van den anderen te onderscheiden. En toch pleegde hij niet te vloeken; hij was vol lof voor de zedigheid der vrouwen, en sprak met zooveel behoorlijke en betamelijke afkeuring van alles wat onwelvoeglijk was, dat ik had willen zweren op de overeenstemming van zijn bedoelingen met zijn woorden. Maar zij hangen niet meer samen en komen niet beter overeen dan de wijs van den honderdsten psalm met die van het lied van „Juffrouw Groenmouw.” Welke stormwind, vraag ik, wierp dien walvisch, met zooveel tonnen traan in zijn buik, te Windsor op het strand? Hoe kan ik mij op hem wreken? Ik denk, dat het best is, hem met hoop aan het lijntje te houden, tot het booze vuur van den lust hem in zijn eigen vet gesmolten heeft.—Hebt gij ooit zoo iets gehoord?

Juffrouw Page.

Woord voor Woord, alleen de namen van Page en Ford verschillend!—Tot uw grooten troost bij dezen geheimzinnigen kwaden naam,—zie hier den tweelingbroer van uw brief; maar laat den uwen eerst erven, want ik zweer, de mijne zal het nimmer. Ik sta er voor in, hij heeft een duizendtal van deze brieven, met open ruimte voor verschillende namen, ja nog wel meer, en deze zijn van de tweede uitgaaf. Hij zal ze laten drukken, buiten twijfel; want hij geeft er niet om, wat hij onder de pers brengt, daar hij er ons alle twee onder zou willen brengen. Ik zou nog liever een reuzin zijn en onder den berg Pelion liggen. Waarlijk, ik wil u eer twintig ontuchtige tortelduiven opzoeken, dan één kuischen man.

Juffrouw Ford.

Waarachtig, geheel hetzelfde, dezelfde hand, dezelfde woorden. Wat denkt hij van ons?

[294]

Juffrouw Page.

Ja, dit weet ik niet; maar het brengt er mij bijna toe mijn eigen eerbaarheid te bekijven. Ik wil met mijzelve omgaan als met iemand, die ik nog niet ken; want zeker, als hij niet een zwak in mij gevonden heeft, dat ikzelf nog niet ken, zou hij mij nooit met zulk een woede aan boord geklampt hebben.

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

Tweede Bedrijf, Eerste Tooneel.

Juffrouw Ford.

Aanklampen noemt gij het? Nu, ik ben er gerust op, dat ik hem wel bovendeks zal houden.

Juffrouw Page.

En ik ook; als hij mij ooit onder de luiken komt, dan wil ik nooit meer in zee steken. Laten wij wraak op hem nemen; laten wij hem een onderhoud toestaan, hem een schijn van verhooring van zijn wenschen voorhouden, en hem met het fijne lokaas van uitstel bij den neus leiden, tot hij zelfs zijn paarden aan den waard van den Kouseband verpand heeft.

Juffrouw Ford.

Goed, ik doe mee, om hem iederen schelmschen trek te spelen, die geen vlek kan werpen op de zuiverheid van onzen goeden naam. O, als mijn man dezen brief eens te zien kreeg! dat zou een eindeloos voedsel geven aan zijn jaloerschheid.

Juffrouw Page.

Kijk, daar komt hij juist, en mijn goede man ook. Die is zoo ver van jaloerschheid, als ik er van af ben, hem er reden toe te geven, en dit is, zoo ik hoop, een onmetelijke afstand.

Juffrouw Ford.

Des te gelukkiger voor u.

Juffrouw Page.

Laat ons samen te rade gaan tegen dien smeerbuik van een ridder; kom mede.

(Beiden af, in huis.)

(Ford en Pistool, Page en Nym komen op.)

Ford.

Nu, ik hoop, het is zoo niet.

Pistool.

De hoop is vaak een kortstaart, die als jachthond

Is afgekeurd. Sir John begeert uw vrouw.

Ford.

Kom, man, mijn vrouw is de eerste jeugd voorbij.

Pistool.

O hoog en laag, en rijk en arm begeert hij,

En jong en oud, het eene en ’t andre, Ford.

Hij houdt van mengelmoesjes; Ford, bedenk dit.

Ford.

Hij mijne vrouw beminnen?

Pistool.

Met gloeiend heete lever. Stuit, o stuit hem,

Of loop voortaan, met Phyllax op de hakken,

Als Sir Actæon rond.—O haat’lijk woord!

Ford.

Welk woord, heer?

Pistool.

De horen, ja. Vaarwel, wees op uw hoede;

’s Nachts sluipen dieven rond, heb de oogen open;

Geef acht, eer ’t zomert en de koekoek roept!—

Kom mede, korporaal! vriend Nym, ga meê!

Geloof hem, Page, het is verstand, zijn spreken.

(Pistool af.)

Ford.

Ik wil kalm zijn; ik wil de zaak doorgronden. 131

Nym

(tot Page). En dit is waar; den humor van de leugen mag ik niet. Hij heeft mij in enkele humors beleedigd. Ik had haar den humorbrief moeten brengen; maar ik draag een zwaard, en dit zal bijten, als ik het noodig heb. Hij bemint uw vrouw, dat is het lange en het korte van de zaak. Mijn naam is korporaal Nym; ik spreek, en ik betuig, dat het waar is;—mijn naam is Nym, en Falstaff bemint uw vrouw.—Vaarwel; ik mag den kaas- en broodhumor niet; en dat is de humor er van. Vaarwel.

(Nym af.)

Page

(ter zijde). „De humor er van,” zegt hij; dat is een knaap om den humor uitzinnig te maken.

Ford

(ter zijde). Ik wil Falstaff opzoeken.

Page

(ter zijde). Ik heb nog nooit zulk een langdradigen, kwasterigen vlegel gehoord.

Ford

(ter zijde). Als ik de zaak zoo vind, nu, dan—

Page

(ter zijde). Ik wil zulk een Chinees niet gelooven, al gaf ook de stadsgeestelijke hem een getuigenis van waarachtigheid.

Ford

(ter zijde). Het was een recht verstandige kerel;—nu,—

(De twee Vrouwen komen weer uit het huis.)

Page.

Kijk eens, Kaatje!

Juffrouw Page.

Waar gaat gij heen, George?—Luister eens.

Juffrouw Ford.

Wat is er, beste Frank? waarom zoo bedrukt?

Ford.

Ik bedrukt? ik ben niet bedrukt.—Ga naar huis, ga!

[295]

Juffrouw Ford.

Nu, op mijn woord, gij hebt eenige grillen in het hoofd.—Gaat gij mede, juffrouw Page?

Juffrouw Page.

Tot uw dienst.—Gij komt toch eten, George? (Ter zijde tot juffrouw Ford.) Kijk eens, wie daar aankomt. Die moet onze bode zijn bij dien schavuit van een ridder.

Juffrouw Ford.

Nu, waarlijk, ik heb al aan haar gedacht; zij is er de rechte voor.

(Vrouw Haastig komt op.)

Juffrouw Page.

Gij komt mijn dochter Anna eens opzoeken?

Vrouw Haastig.

Ja juist; en hoe maakt het de lieve juffer Anna, als ik vragen mag?

Juffrouw Page.

Kom mee naar binnen en zie het zelf. Wij hebben een uurtje met u te praten.

(Juffrouw Page, juffrouw Ford en vrouw Haastig af.)

Page.

Hoe is het, heer Ford?

Ford.

Gij hebt gehoord, wat die kerel mij verteld heeft, niet waar?

Page.

Ja, en gij ook, wat die ander mij vertelde? 176

Ford.

Gelooft gij, dat er iets aan is van wat zij zeggen?

Page.

Aan de galg met die schoften! Ik kan niet gelooven, dat de ridder zoo iets zou beginnen. Die knapen, die hem van zulk een aanslag op onze vrouwen beschuldigen, zijn een paar afgedankte bedienden van hem, echte landloopers, nu zij buiten dienst zijn.

Ford.

Hebben zij bij hem gediend?

Page.

Zeker, dat hebben zij.

Ford.

De zaak bevalt mij daarom nog niet beter.—Woont hij niet in de Kouseband?

Page.

Ja, daar woont hij. Als hij werkelijk van plan is zoo op mijn vrouw aan te stevenen, laat ik haar vrij met hem begaan; en wat hij er meer mee wint dan eenige vinnige verwijten, dat kome op mijn hoofd neer.

Ford.

Ik wantrouw mijn vrouw volstrekt niet, maar ik zou er toch voor bedanken hen samen te laten. Een man kan ook al te goed van vertrouwen wezen, en ik wil niets op mijn hoofd hebben; ik ben zoo gemakkelijk niet gerustgesteld.

Page.

Zie, daar komt onze zwetsende waard van de Kouseband aan. Die heeft òf wijn in den bol òf geld in den buidel, als hij er zoo vroolijk uitziet.—Wel, wat is er, heer waard?

(De Waard komt op, gevolgd door Zielig.)

Waard.

Wel zoo, ijzervreter! gij zijt een man van de wereld.—Cavaliero vrederechter, zeg ik.

Zielig.

Ik kom al, beste waard, ik kom al.—Goeden avond, duizendmaal goeden avond, beste heer Page. Heer Page, wilt gij met ons medegaan? Wij hebben een grap voor.

Waard.

Vertel het hem, cavaliero vrederechter; vertel het hem, ijzervreter!

Zielig.

Nu, heer, er is een tweegevecht op til tusschen Sir Hugo, den geestelijke uit Wales, en Cajus, den Franschen dokter.

Ford.

Mijn goede waard van de Kouseband, een woordje met u.

Waard.

Wat hebt gij mij te zeggen, mijn ijzervreter? (Hij gaat met Ford ter zijde.)

Zielig

(tot Page). Wilt gij met ons meegaan om het te zien? Onze vroolijke waard heeft op zich genomen hunne wapens te meten, en heeft hen, geloof ik, op verschillende plaatsen besteld, want wees verzekerd, de geestelijke hoor ik verstaat geen scherts. Luister ik zal u zeggen, wat de grap zal wezen.

(Zij spreken samen.)

Waard.

Gij hebt toch geen klacht tegen mijn ridder; mijn gast cavaliero?

Ford.

Neen, dit betuig ik; maar ik zal u een kan gebrande sek geven, om mij met hem in kennis te brengen; en gij moet hem zeggen, dat ik Beek heet, enkel voor een grap.

Waard.

Mijn hand er op, ijzerkerel; gij zult egress en regress hebben,—is dit goed gezegd?—en uw naam zal Beek wezen. Het is een lustig ridder. Wilt gij gaan, ihr Herrn?

Zielig.

Tot uw dienst, mijn waard. 229

Page.

Ik heb gehoord, dat de Franschman nog al sterk is op zijn stootrapier.

Zielig.

O heer, dan kan ik u een ander liedje zingen. Tegenwoordig staat men op een afstand, en doet zijn uitvallen, passado’s en ik weet al niet wat. Maar het hart doet het hem, vriend Page; hier zit het, hier zit het. Ik heb den tijd gekend, dat ik met mijn lang slagzwaard u vier stoere kerels kon laten huppelen als ratten.

Waard.

Komt, jongens, komt, komt! zullen wij uitsnijden?

[296]

Page.

Tot uw dienst.—Maar ik hoorde hen liever kijven, dan dat ik hen zie vechten.

(De Waard, Zielig en Page af.)

Ford.

Laat Page een zorgelooze gek zijn en ook nog zoo vast op zijn vrouws zwakte bouwen,—ik zet mijn vermoedens niet zoo gemakkelijk van mij af. Zij was met hem in gezelschap in Page’s huis, en wat zij daar deden, dat weet God. Neen, ik moet er meer van weten en ik kies een vermomming, om Falstaff te peilen. Als ik haar onschuldig vind, dan is mijn moeite niet verloren; en is het anders, dan is de moeite welbesteed.

(Ford af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

Falstaff en Pistool komen op.

Falstaff.

Ik leen je zelfs geen penning.

Pistool.

Welnu, de wereld zij mijn oester dan, die ik wil oop’nen met mijn zwaard.

Falstaff.

Neen, geen penning. Ik heb het mij laten welgevallen, dat gij mijn invloed in pand hebt gegeven; ik heb driemaal aan mijne goede vrienden voor u en uw medeboef Nym een uitstel ontwrongen, of anders hadt gij beiden als tweelingapen door de tralies kunnen kijken. Ik ben ter helle verdoemd, omdat ik bij edele heeren, mijne vrienden, gezworen heb, dat gij dappere soldaten en brave kerels waart; en toen juffrouw Brigitta het handvat van haar waaier verloor, gaf ik mijn eerewoord, dat gij het niet hadt.

Pistool.

Kreegt gij uw deel niet? was ’t niet vijftien stuivers?

Falstaff.

En met recht, schurk, met recht! Denkt gij, dat ik mijne ziel gratis op het spel zou zetten? In één woord, hang mij niet meer aan ’t lijf, ik ben geen galg voor u;—ga, een zakmes en een volksgedrang, dat is uw leven; ga, naar uw ridderzetel Pickt-hatch; ga!—Gij wilt geen brief voor mij bestellen, gij schurk! gij beroept u op uw eer!—Wat, gij bodemlooze laagheid, ikzelf heb genoeg te doen met mijn eigen eer behoorlijk op te houden. Ik, ik, ikzelf moet somtijds de vreeze Gods links laten liggen en mijne eer in den mantel van mijn nooddruft hullen en moet kruipen en sluipen en loeren; en gij, schurk, wilt uwe lompen, uw boschkatblikken, uw bierhuisuitdrukkingen en uw ijzervretersvloeken achter het afdak van uw eer verschansen! gij durft weigeren, gij!

Pistool.

’k Geef toe; wat kunt gij van een mensch nog meer verlangen? 32

(Robert komt op.)

Robert.

Hier is een vrouw, Sir, die u wenscht te spreken.

Falstaff.

Zij kome hier.

(Vrouw Haastig komt op.)

Vrouw Haastig.

Ik wensch uw edele goeden morgen.

Falstaff.

Goeden morgen, goede vrouw.

Vrouw Haastig.

Dat niet, met verlof van uw edele.

Falstaff.

Dan goeden morgen, meisje.

Vrouw Haastig.

Daar wil ik op zweren; zoo zeker als mijn moeder, het uur, dat ik geboren werd.

Falstaff.

Wie zweert, dien geloof ik. Wat wilt gij van mij?

Vrouw Haastig.

Mag ik uw edele een woord of twee vergunnen?

Falstaff.

Tweeduizend, schoone vrouw, en ik zal u het luisteren vergunnen.

Vrouw Haastig.

Daar is een zekere juffrouw Ford, Sir; ik bid u, kom iets dichter bij, hierheen.—Ikzelf woon bij den heer dokter Cajus.

Falstaff.

Goed, verder; juffrouw Ford, zegt gij.—

Vrouw Haastig.

Juist, uwe edele heeft gelijk;—ik bid u, kom nog iets dichter bij.

Falstaff.

Ik verzeker u, niemand hoort ons—mijn eigen volk, mijn eigen volk.

Vrouw Haastig.

Zijn zij dat? nu, God zegen’ hen en make hen tot zijn dienaars!

Falstaff.

Nu goed; juffrouw Ford—; wat verder van haar?

Vrouw Haastig.

Ach, Sir, zij is een allerliefst schepsel. God, God, uw edele is een ondeugd; ja, ja, de hemel vergeve u en ons allen; amen!

Falstaff.

Maar juffrouw Ford,—ga voort, juffrouw Ford,—

Vrouw Haastig.

Nu, het korte en het lange van de geschiedenis is: gij hebt haar zoo van haar tarmentane gebracht, dat het verwonderlijk is. De beste van alle hovelingen, toen [297]het hof nog in Windsor was, had haar nooit zoo uit haar tarmentane kunnen brengen; en toch zijn er wel geweest, ridders en lords en edellieden, met hun koetsen; ik verzeker u, koets op koets, brief op brief, geschenk op geschenk; en zoo lekker van reuk, pure muskus, en zoo ritselend, ik verzeker het u, in zijde en goud; en in zulke alligante uitdrukkingen; zulke wijn en suiker, van het fijnste en beste, wat een vrouwehart maar verlokken kon; en ik verzeker u, zij konden geen van allen zelfs geen knipoogje van haar krijgen.—Ikzelf had nog van morgen twintig engelen kunnen krijgen; maar ik wil niets van engelen weten—van dat slag dan, om zoo te zeggen,—dan in alle eere;—en, ik verzeker u, ze konden nooit zooveel van haar gedaan krijgen, dat zij met de grootste van hen aan zijn beker den mond zette; en toch waren er graven bij, ja wat meer is, heeren van de lijfwacht; maar ik verzeker u, dat is haar alles een en hetzelfde. 80

Falstaff.

Maar wat zegt zij tot mij? wees wat kort, mijn beste wijfjes-Mercurius!

Vrouw Haastig.

Wel, zij heeft uw brief gekregen, en zij laat er u duizendmaal voor bedanken; en zij laat u zooveel zeggen, dat haar man van huis zal wezen tusschen tienen en elven.

Falstaff.

Tusschen tienen en elven?

Vrouw Haastig.

Ja zeker, en dan kunt gij komen en de schilderij zien, zegt ze, waar gij van weet; mijnheer Ford, haar man, is dan van huis. Ach God! de lieve vrouw heeft een kwaad leven met hem, hij is zoo jaloersch als iets; zij heeft een recht sikkeneurig leven bij hem, de goede ziel.

Falstaff.

Tusschen tienen en elven. Nu, vrouwtje, doe haar mijn groeten; ik zal er wezen.

Vrouw Haastig.

Wel, dat is goed. Maar ik heb nog een andere boodschap aan uw edele. Ook juffrouw Page laat u hartelijk groeten;—en hoor eens, een woordje in ’t oor, zij is zulk een fatsoendelijke, eerzame en zedige vrouw, en een vrouw, die,—verzeker ik u,—haar morgen- en haar avondgebed niet verzuimt,—als er maar een is in Windsor, de anderen niet te na gesproken; en zij verzocht mij uw edele te vertellen, dat haar man zelden van huis is, maar zij hoopt toch, dat er wel eens een tijd komt. Ik heb van mijn leven geen vrouw zoo dol op een man gezien; op mijn woord, gij moet tooverkunsten hebben, ja; ja zeker.

Falstaff.

Ik, neen, dat verzeker ik je; behalve de aantrekkelijkheid van mijn persoon en mijn eigenschappen, heb ik geen andere toovermiddelen.

Vrouw Haastig.

Daarvoor zegene u de hemel!

Falstaff.

Maar zeg mij nog, bid ik u,—hebben de vrouw van Ford en van Page elkaâr meegedeeld, dat zij op mij verliefd zijn?

Vrouw Haastig.

Nu, dat zou wat moois wezen, waarachtig!—neen, zoo dwaas heeft onze lieve Heer ze niet gemaakt, hoop ik,—dat zou een gekke streek wezen, waarachtig! Neen, maar juffrouw Page laat u bij al wat lief is bidden, dat gij haar toch uw kleinen page stuurt; haar man heeft een verwonderlijke infectie voor dien kleinen page, en mijnheer Page is een beste man, waarachtig. Geen vrouw in heel Windsor heeft een beter leventje dan zij: zij doet wat zij wil, zegt wat zij wil, koopt alles, betaalt alles, gaat naar bed als zij lust heeft, staat op als zij lust heeft, en alles gaat zooals zij wil; en waarachtig, zij verdient het, want als er één lieve vrouw is in Windsor, dan is zij het. Gij moet haar uw page zenden, daar helpt niets aan.

Falstaff.

Goed, het zal gebeuren. 128

Vrouw Haastig.

Neen, maar doe het zeker; en zie, dan kan hij tusschen u beiden heen en weer gaan; en in allen gevalle moet gij een afgesproken woord hebben, waardoor gij elkander begrijpt, zonder dat de jongen er nooit niets van kan maken; want het is niet goed, dat kinderen iets van slechtigheden te weten komen; oudere menschen, weet ge, zijn verstandig, om zoo te zeggen, en weten, wat er in de wereld te koop is.

Falstaff.

Nu, goeden dag, groet beiden van mij. Daar is mijn beurs; en ik blijf nog bij u in de schuld.—Jongen, ga met die vrouw mede. (Vrouw Haastig af, met Robert.) Dit nieuws doet mij versteld staan.

Pistool.

Die pink is postboot van Cupido! Meer zeilen bij; haar na, het schanskleed op! Vuur! mij die prijs, of de oceaan slokke alles!

(Pistool af.)

Falstaff.

Nu, oude Hans, wat zegt gij? ga uw gang; ik zal nu meer van uw oud karkas maken, dan ik nog ooit gedaan heb. Kijkt [298]men nog naar u om? Komt gij, na zooveel geld gekost te hebben, nu aan het winnen? Mijn goed karkas, ik dank u; laat men zeggen, dat het een sterk stuk is; als het maar een fraai stuk is, wat doet het er toe?

(Bardolf komt op.)

Bardolf.

Sir John, daar is een zekere heer Beek beneden, die u gaarne zou willen spreken en met u kennis maken; en hij zendt daartoe uw edele een morgendronk sek ter begroeting.

Falstaff.

Hij heet Beek?

Bardolf.

Ja, Sir.

Falstaff.

Breng hem binnen. (Bardolf af.) Dat zijn mij welkome Beken, die zulk een vocht doen stroomen. Aha! Juffrouw Ford en juffrouw Page, heb ik u omsingeld? Vooruit! via!

(Bardolf komt terug, met Ford die vermomd is.)

Ford.

God zegen’ u, Sir.

Falstaff.

U desgelijks, Sir. Gij wenscht mij te spreken?

Ford.

Ik neem de vrijheid van u zoo met weinig plichtplegingen aan boord te komen.

Falstaff.

Gij zijt welkom. Wat is uw verlangen?—Laat ons alleen, tapper.

(Bardolf af.)

Ford.

Sir, ik ben een gentleman, die al heel wat verteerd heb. Mijn naam is Beek.

Falstaff.

Beste heer Beek, ik hoop nader met u bekend te worden.

Ford.

Beste Sir John, ik wensch dit als gunst van u; niet om u lastig te vallen, want ik moet u doen opmerken, dat ik mijzelven beter in staat acht om geld uit te leenen dan gij het zijt; en dit heeft mij ook eenigszins moed gegeven tot dit ontijdig binnendringen, want waar geld vooruitgaat, zegt men, staan alle wegen open.

Falstaff.

Geld is een goed soldaat, heer, en dringt door. 176

Ford.

Zoo is het; en ik heb hier een buidel met geld, die mij bezwaart; als gij mij dien wilt helpen dragen, Sir John, zoo neem hem, heel of half, om mij den last te verlichten.

Falstaff.

Ik weet niet, heer, waarmee ik verdiend heb, uw lastdrager te zijn.

Ford.

Ik wil het u zeggen, Sir, als gij mijn gehoor wilt schenken.

Falstaff.

Spreek, waarde heer Beek; het zal mij een genoegen wezen, u van dienst te zijn.

Ford.

Sir, ik hoor, dat gij een geleerde zijt,—ik wil kort zijn,—en gij zijt reeds lang bij mij bekend, hoewel de gelegenheid nooit met mijn verlangen, om met u kennis te maken, gelijken tred hield. Ik heb u een zaak mede te deelen, waarin ik maar al te zeer mijn eigen zwakte u moet blootleggen; maar, goede Sir John, terwijl gij het eene oog op mijne dwaasheden richt, die ik u ontvouwen zal, moet gij het andere slaan in het register van uw eigene, opdat ik te gemakkelijker vrij kom met een berisping, daar gijzelf weet, hoe licht men in zulk een zonde vervalt.

Falstaff.

Zeer goed, heer; ga voort.

Ford.

Er is hier in de stad een vrouw, haar man heet Ford.

Falstaff.

Jawel, heer.

Ford.

Ik heb haar reeds lang bemind en, dit kan ik u verzekeren, veel aan haar te koste gelegd, haar met smachtende hulde vervolgd, iedere gelegenheid aangegrepen om haar te ontmoeten, ook het minste toeval in pacht genomen, dat mij maar den vluchtigsten blik op haar kon doen werpen, niet alleen vele geschenken voor haar gekocht, maar ook rijkelijke fooien aan menigeen gegeven, om te weten te komen, welke geschenken haar welgevallig zouden zijn. Kortom, ik heb haar vervolgd, zooals de liefde mij vervolgde, namelijk met de wieken van iedere gelegenheid. Maar wat ik ook voor mijn standvastigheid of voor mijn opoffering moge verdiend hebben, loon, dit is zeker, is mij niet geworden, tenzij ondervinding een kleinood te rekenen zij, want die heb ik voor een ongehoorden prijs gekocht, en zij heeft mij geleerd te zeggen:

Gelijk een schim vliedt liefde, als rijkdom haar vervolgt,

Vervolgt wat haar ontvliedt, ontvliedt wat haar vervolgt.

Falstaff.

Hebt gij geen belofte van verhooring van haar ontvangen?

Ford.

Nooit.

Falstaff.

Hebt gij daarop bij haar aangedrongen?

Ford.

Nooit.

Falstaff.

Van welk een aard was dan uw liefde?

Ford.

Zij geleek een schoon huis, op eens andermans grond gebouwd; zoodat ik mijn [299]gebouw verspeelde, door een verkeerd erf te kiezen om het te stichten.

Falstaff.

Met welk deel hebt gij mij dit meegedeeld? 228

Ford.

Als ik u dit gezegd heb, weet gij alles. Er zijn er, die zeggen, dat, al doet zij zich aan mij ook nog zoo eerbaar voor, zij elders wel eens zoo aan haar dartelheid den teugel viert, dat zij er erg van in opspraak komt. En nu, Sir John, kom ik tot de kern van mijn plan: gij zijt een gentleman van fijne beschaving, bewonderenswaardig talent van praten, in de hoogste kringen gezien, invloedrijk door rang en persoon, algemeen geschat wegens uwe hoedanigheid als soldaat, als hoveling en als geleerde,—

Falstaff.

O, Sir!

Ford.

Geloof dit, want gij weet het zelf.—Hier is geld; verbruik het, verbruik het; verbruik meer; verbruik al wat ik heb; alleen geef er mij in ruil zooveel van uw tijd voor, voor een verliefden aanslag tegen de deugd van Fords vrouw noodig is. Stel uw verleidingskunsten in het werk: win haar, dat zij u haar gunsten schenkt; als iemand dit vermag, dan kunt gij het zoo goed als iemand.

Falstaff.

Zou het met de heftigheid van uw hartstocht strooken, als ik won, wat gij wenscht te erlangen? Mij dunkt, gij schrijft uzelven zeer verkeerde middelen voor.

Ford.

O, begrijp mijn bedoeling. Zij woont zoo ongenaakbaar in de uitnemendheid harer deugd, dat de dwaasheid mijner ziel zich niet durft vertoonen; zij is te schitterend om tot haar op te blikken. Maar zie, als ik eens met een ontdekking in de hand voor haar kon treden, dan hadden mijn wenschen steun en grond om zich te doen gelden; dan kon ik haar drijven uit het bolwerk van haar kuischheid, haar goeden naam, haar huwelijksgelofte en die duizend verdedigingswerken meer, die nu veel te sterk tegen mij bevestigd zijn. Wat zegt gij hierop, Sir John?

Falstaff.

Mijnheer Beek, vooreerst ben ik zoo vrij uw geld te aanvaarden; ten tweede, geef mij de hand; en ten laatste, zoowaar ik een edelman ben, gij zult, als dit uw wil is, de vrouw van Ford de uwe noemen.

Ford.

O beste Sir!

Falstaff.

Ik zeg, gij zult.

Ford.

Geen zorg om geld, Sir John, daaraan zal het u niet mangelen.

Falstaff.

Geen zorg om juffrouw Ford, mijnheer Beek, het zal u aan juffrouw Ford niet mangelen. Ik ga zoo dadelijk naar haar toe, en wel,—u kan ik dit wel zeggen,—heeft zijzelf mij besteld; juist toen gij bij mij binnenkwaamt, ging haar helpster of tusschenpersoon van mij heen. Zooals ik zeg, zal ik tusschen tienen en elven bij haar zijn, want op dien tijd zal die jaloersche ellendige kerel, haar man, uit zijn. Kom van avond maar bij mij aan, dan zult gij hooren, hoe ik slaag. 278

Ford.

Het is een waar geluk voor mij, dat ik met u heb kennis gemaakt? Kent gij Ford, Sir?

Falstaff.

Naar den duivel met dien armen sukkel van een hoorndrager; ik ken hem niet.—Maar ik doe hem daar te kort door hem arm te noemen, want de jaloersche kroondragende schelm heeft, zeggen ze, een massa geld, en dat is het juist, wat zijn vrouw voor mij zoo bekoorlijk maakt. Ik wil haar gebruiken als sleutel voor de geldkist van dien gehorenden schavuit en in zijn huis mijn oogstfeest vieren.

Ford.

Ik wenschte wel, dat gij Ford kendet, Sir, opdat gij hem uit den weg kondt loopen, als gij hem ziet.

Falstaff.

Naar den duivel met dien kleinburgerlijken zouteboterslokker! Ik wil hem aanstaren, dat hij er gek van wordt; ik wil hem in ontzag houden met mijn knuppel, die als een meteoor over de horens van den sukkel zal zweven. Vriend Beek, gij zult zien, hoe ik den kinkel de baas word en gij zult bij zijn vrouw slapen.—Kom van avond maar vroeg bij mij.—Ford is een sukkel en ik wil zijn titel nog verfraaien; gij, vriend Beek, zult hem als een hoorndragenden sukkel leeren kennen. Kom van avond maar vroeg bij mij.

(Falstaff af.)

Ford.

Wat is dat voor een vervloekte Epicurische schurk!—Mijn hart is op het punt van nijdigheid te barsten!—Wie kan nu nog zeggen, dat het blinde jaloezie is? Mijn vrouw heeft hem een boodschap gestuurd, het uur is bepaald, de koop is gesloten. Zou eenig mensch dit gedacht hebben?—O welk een hel, een ontrouw wijf te hebben! Mijn bed moet onteerd, mijn geldkist geplunderd, mijn goede naam vertreden worden; en ik moet niet alleen dezen gruwelijken smaad verdragen, maar mij ook de afschuwelijkste bijnamen laten welgevallen, en dat wel van hem, die mij [300]dezen smaad aandoet! En welke titels, welke namen!—Amaimon klinkt goed, Lucifer goed, Barbason goed; en toch dat zijn duivelentitels, namen van booze geesten; maar hoorndrager! horenbeest! de duivel zelf heeft zulk een naam niet!—Page is een ezel, een onnoozele ezel; hij wil zijn vrouw vertrouwen! hij wil niet jaloersch wezen! Ik wil eer een Vlaming bij mijn boter, den eerwaarden Walliser Hugo bij mijn kaas, een Ier bij mijn brandewijnflesch of een dief voor het afrijden van mijn vosruin, dan mijn vrouw aan haarzelf vertrouwen; want dan wordt er dadelijk beraamd en overlegd en uitgevonden; en wat zij in haar hart hebben voorgenomen, dat moet uitgevoerd worden, al zou haar hart er van bersten!—Den hemel zij dank voor mijn ijverzucht!—Elf uur is de tijd; ik zal dit voorkomen, mijn vrouw ontmaskeren, mij op Falstaff wreken, en Page uitlachen. Dadelijk er op af! beter drie uren te vroeg dan één minuut te laat!—Foei, foei, foei! Horen-, horen-, hoorndrager!

(Ford af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

In het park van Windsor.

Cajus en Rugby komen op.

Cajus.

’Ans Rugby!

Rugby.

Heer dokter!

Cajus.

Wat is de uur, ’Ans?

Rugby.

’t Is over ’t uur, heer, dat Sir Hugo beloofd had hier te zijn.

Cajus.

Bij Kot, ’ij heeft kered zijn ziel, dat ’ij niet is koom; ’ij ’eeft zijn bijbel wel kebid, dat ’ij niet is koom. Bij Kot; ’Ans Rugby, ’ij is al dood, als ’ij is koom.

Rugby.

Hij is verstandig, heer; hij wist, dat uwe edele hem dooden zou, als hij kwam.

Cajus.

Bij Kot, de ’arink is niet zoo dood, als ik hem wil dood maak. Neem uw rapier, ’Ans, ik u wil demonstreer, ’oe ik ’em wil dood maak.

Rugby.

Ach, heer, ik kan niet schermen.

Cajus.

Skurkerij, neem uw rapier.

Rugby.

Stil, daar komen menschen.

(De waard, Zielig, Slapperman en Page komen op.)

Waard.

God zegen’ u, ijzerdokter!

Zielig.

Gegroet, heer dokter Cajus!

Page.

Zoo, beste heer dokter!

Slapperman.

Goeden morgen, heer!

Cajus.

Waar zijt gij saam, één, twee, drie, vier, voor koom?

Waard.

Om u te zien vechten, te zien uitvallen, te zien traverseeren, u hier te zien en daar te zien, uw punto’s, uw stoccado’s, uw reserven en uw distanties, uw montanten te zien. Is hij al dood, mijn Ethiopiër? is hij dood, mijn Francisco? ha, ijzervreter! Wat zegt mijn Esculaap? mijn Galeen? mijn vlierboom-hart? Ha, is hij dood, mijn waterkijk-ijzervreter, is hij dood?

Cajus.

Bij Kod, ’ij is de meest lafaard priest van de wereld, ’ij zijn facie niet vertoon.

Waard.

Gij zijt een Kastiljaan, een koning Urinaal; een Hector van Griekenland zijt gij, mijn jongen!

Cajus.

Ik u bid, getuig, dat ik ’eb gewakt zes of zeven, twee, drie uur op ’em, en ’ij niet is koom.

Zielig.

Hij is er wijzer om, heer dokter; hij is een geneesmeester van de ziel en gij een geneesmeester van het lichaam; als gij vecht, gaat dat tegen het haar in van uw beroepen. Is het zoo niet, heer Page?

Page.

Gij zijt zelf, heer Zielig, een groot vechter geweest, al zijt gij nu een man van den vrede. 45

Zielig.

Sacrament, heer Page, al ben ik nu oud en van den vrede, als ik een zwaard getrokken zie, dan jeuken mij de vingers om eens te trekken. Al zijn wij vrederechters en dokters en mannen van de kerk, heer Page, wij hebben toch nog iets van het zout onzer jeugd in ons; wij zijn allen van vrouwen geboren, heer Page.

Page.

Het is waar, heer Zielig.

Zielig.

Het zal zoo bevonden worden, heer Page. Heer dokter Cajus, ik ben gekomen om u naar huis te brengen. Ik ben voor den vrede beëedigd; gij hebt u een wijs geneesheer betoond en Sir Hugo heeft zich een wijs en verdraagzaam geestelijke betoond. Gij moet met mij gaan, heer dokter.

Waard.

Met uw verlof, gast-vrederechter;—een woord, Monsieur Zwetswater!

Cajus.

Zwetsewater? wat is dat?

Waard.

Zwetswater is in het Engelsch zooveel als dapperheid, ijzervreter.

[301]

Cajus.

Bij Kod, dan ik ’eb evenveel zwetsewater als de Engelschman.—Die schurftige ’Ans ’ond van een geestelijk! Bij Kod, ik wil ’em afsnijd zijn oor.

Waard.

Hij zal u terdeeg toetakelen, ijzervreter!

Cajus.

Toetertakel? wat is dat?

Waard.

Dat is, hij zal u satisfactie geven.

Cajus.

Bij Kod, ik wil zork, dat ’ij mij zal toetertakel; want, bij Kod, ik dat wil ’eb.

Waard.

En ik wil hem daartoe aanporren of hij mag opdrossen.

Cajus.

Ik u dank voor dat.

Waard.

En behalve dat, ijzervreter,—(Ter zijde tot de Anderen.) maar eerst, gas-ijzervreter, en heer Page, en gij ook Cavaliero Slapperman, gaat allen door de stad naar Frogmore.

Page

(ter zijde tot den Waard). Daar is Sir Hugo, niet waar?

Waard.

Daar is hij; ziet eens, hoe hij gestemd is; ik zal intusschen den dokter over ’t veld er heen brengen. Is het zoo goed?

Zielig.

Goed, dat zullen wij doen.

Page, Zielig en Slapperman.

Goeden dag, beste heer dokter!

(Alle drie af.)

Cajus.

Bij Kod, ik die geestelijk wil slaan dood, want hij spreekt voor een ’Ans aap bij Anna Page.

Waard.

Hij moet sterven. Maar steek nu uw boosheid in de schede; werp koud water op uw gal, en ga met mij over ’t veld naar Frogmore. Ik wil u brengen waar Anna Page is, op een pachthoeve, bij een feest, en daar kunt gij haar het hof maken. Heb ik raak geschoten? Heb ik goed gezegd?

Cajus.

Bij Kod, ik u dank voor dat; bij Kod, ik u lief ’eb, en ik zal u bezorg veel koed kast, de graven en de ridders, de lords en de gentilhommes, mijn patiënten.

Waard.

En daarvoor wil ik uw weerpartij zijn bij Anna Page; kan ik meer zeggen?

Cajus.

Bij Kod, ’t is koed, koed gezeg.

Waard.

Laat ons dan opdrossen.

Cajus.

Treed op mijn ’ielen, ’Ans Rugby.

(Alle drie af.)

[Inhoud]

DERDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Een open veld nabij het koninklijk landhuis Frogmore.

Sir Hugo Evans en Simpel komen op.

Evans.

Ik pit u nu, chij heer Slapperman’s choete petiente en friend Simpel met name, welken weg hebt chij uitgesien naar Sinjeur Cajus, die sich een Tokter noemt van de medicijnen?

Simpel.

Wel, Sir, naar het kleine park toe, naar het groote park toe, overal naar toe, den weg af naar oud-Windsor toe, en overal naar toe, behalve den weg naar de stad.

Evans.

Tan fraag ik u recht tringend, siet ook taar na toe.

Simpel.

Goed, Sir. (Hij verwijdert zich.)

Evans.

Chot pehoete mij! wat pen ik fol chalsucht en hartkloppingen!—Ik sal plij sijn, als hij mij betroochen heeft!—Wat pen ik melancholie!—Ik wil den schurk sijne urinechlasen op sijn pol stuk slaan, als ik er maar een choete gelegenheid toe find;—Chot sta mij pij!

(Hij zingt).

„Aan helt’re peekjes, bij wier fal

„De fogel singt zijn matrichal,

„Taar sprei’ mijn rosenpet sijn cheuren,

„En prijk’ en glans’ in tuisend kleuren.

„Aan helt’re—”

Chot sij mij chenatig, ik heb chroote lusten tot weenen.

„De fogel singt sijn matrichal,—

„Aan Papels waat’ren saten wij,—

„En prijk’ en glans’ in tuisend kleuren.

„Aan helt’re—”

Simpel

(terugkeerend). Daar komt hij, Sir Hugo, ginds, van dien kant.

Evans.

Hij is welkom.—

„Aan helt’re peekjes, bij wier fal—”

De hemel sij met het recht? Wat is hij foor wapens?

[302]

Simpel.

Geen wapens, Sir. Het is mijn meester en de heer Zielig en nog een heer; zij komen van Frogmore, daar over den dijk, van dezen kant.

Evans.

Wees zoo choed, en cheef mij mijn opperkleed, of neen, houd het op uw armen.

(Hij haalt een boek te voorschijn.)

(Page, Zielig en Slapperman komen op.)

Zielig.

Ah, ziedaar onze eerwaarde! Goeden morgen, beste Sir Hugo. Ja, ja, houd eens een speler van zijn dobbelsteenen of een geleerde van zijn boek af, dat zou een wonder wezen.

Slapperman

(ter zijde). O lieflijke Anna Page!

Page.

God zegen’ u, beste Sir Hugo. 41

Evans.

Hij segen’ u uit sijn parmhartigheid, u allen!

Zielig.

Wat! het zwaard en het boek? doet gij aan die beide, eerwaarde heer?

Page.

En altijd zoo jeugdig, zonder overkleed, op dezen ruwen, rheumatieken dag!

Evans.

Tat heeft sijn chronden en sijn oorzaken.

Page.

Wij komen u een goeden dienst doen, eerwaarde heer.

Evans.

Seer choed, wat is het?

Page.

Daar ginds is een zeer waardig gentleman, die naar het schijnt van iemand beleedigd is en daardoor het zoo te kwaad heeft met zijn eigen waardigheid en bedaardheid, als iemand maar ooit gezien heeft.

Zielig.

Ik heb menig dozijntje jaren achter den rug, maar dit is mij nog nooit voorgekomen, dat een man van zijn stand, zijn waardigheid en geleerdheid zichzelven zoo schrikkelijk vergeet.

Evans.

Wie is het?

Page.

Ik geloof, dat gij hem kent; het is de heer dokter Cajus, de beroemde Fransche geneesheer.

Evans.

Chods marteling en sijn heilige wil sij met mij! Ik hoorde u al soo lief fan een schotel soep met mij spreken!

Page.

Waarom?

Evans.

Hij heeft niet zóóveel kennis van Hippocrates en Galenus, en hij is een schelm povendien; een laffe schelm, zooals gij er maar een verlangen kunt te sien.

Page.

Ik sta er u voor in, dit is de man, die met hem moest vechten.

Slapperman

(ter zijde). O lieflijke Anna Page!

Zielig.

Het lijkt wel zoo, om die wapens.—Houdt hen van elkaar;—daar komt dokter Cajus.

(De Waard, Cajus en Rugby komen op.)

Page.

Neen, neen, beste eerwaarde heer, houd uw degen in de scheede.

Zielig.

En gij ook, beste heer dokter.

Waard.

Ontwapen hen en laat hen samen redetwisten. Laat hen hunne armen en beenen heel houden en ons arm Engelsch verminken!

Cajus.

Ik u bid, laat mij spreek een woord voor uwe oor; waarom wilt gij niet komen om mij te ontmoet?

Evans

(zacht tot Cajus). Ik pit u, plijf petaard; alles op sijn tijd!

Cajus.

Bij Kod, gij zijt de lafaard, de ’aas, de ’ond.

Evans

(zacht tot Cajus). Ik pit u, laat ons niet tot lacherij worden voor andere menschen haar spot; ik raad het u in friendschap en ik sal u foldoening cheven op die eene of antere manier.—(Luid.) Ik wil uw urineglazen om uw schelmschen narrepol slaan, om uw versuimen van uw afspraken en pestellingen. 92

Cajus.

Diable!—’Ans Rugby,—mijn waard de la Jartière, ’eb ik niet kewach op hem om hem dood te slaan? ’eb ik niet? op de plaats, die ik ’ebbe besteld?

Evans.

Zoo waar ik een christenziel ben, nu, siet chij, dit is de pestelte plaats. Ik toe peroep op mijn waard van de Kouseband.

Waard.

Stilte, zeg ik, Gallia en Gaelia, Franschman en Wallisman, zieledokter en lijfdokter!

Cajus.

Ja, dat is zeer koed; excellent!

Waard.

Stilte, zeg ik; hoor den waard van de Kouseband. Ben ik politiek? ben ik slim? ben ik een Macchiavelli? Zou ik mijn dokter kwijtraken? Neen; hij geeft mij de drankjes en de sprankjes. Zou ik mijn eerwaarde, mijn priester, mijn Sir Hugo kwijtraken? Neen, hij geeft mij de spreekwoorden en de nietwoorden.—Geef mij de hand, aardeman, zoo!—Geef mij de hand, hemelman; zoo!—Kinderen der wijsheid, ik heb u beiden bedrogen; ik heb u op verkeerde plaatsen besteld; en daar staat gij nu met heldenharten en heelhuids; en laat nu gebrande sek het einde zijn.—(Tot Zielig.) Kom, neem hun zwaarden in [303]beslag.—Volgt mij, vredeskerels, volgt mij, volgt mij.

Zielig.

Op mijn eer, een dolle waard!—Volgt hem, gentlemen, volgt hem.

Slapperman

(ter zijde). O lieflijke Anna Page!

(Zielig, Slapperman, Page en de Waard af.)

Cajus.

Ah, ’eb ik verstaan? ’ebt gij met ons de sot gespeeld? ha! ha!

Evans.

Dat is fraai; hij heeft ons sijn spotternij chemaakt.—Ik wensch met u friend te sijn, en laat ons onse reins samenstooten om wraak te hebben op dezen schurftigen, schoftigen, petriechelijken knaap, tien waard van de Kousepand.

Cajus.

Bij Kod, met al mijn ’art. Hij mij beloofd te breng waar is Anna Page; bij Kod, hij mij ook ’eef bedroog.

Evans.

Nu choet, ik wil hem sijn hersenpan inslaan.—Ik pit u, kom mee.

(Allen af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Een straat in Windsor.

Juffrouw Page en Robert komen op.

Juffrouw Page.

Neen, ga maar vooruit, kleine jonker; gij waart gewoon achterna te loopen, maar nu zijt gij een voorlooper. Wat bevalt u beter, mijn oogen te geleiden of uw oog te hebben op uws meesters hielen?

Robert.

Nu waarlijk, ik ga liever voor u uit als een man, dan dat ik hem volg als een dwerg.

Juffrouw Page.

O gij zijt een kleine vleier; ik zie het al, gij wordt nog eens een hoveling.

(Ford komt op.)

Ford.

Verheugd u te zien, juffrouw Page. Waar gaat gij naar toe?

Juffrouw Page.

Wel, om de waarheid te zeggen, heer, naar uw vrouw. Is zij thuis?

Ford.

Ja en zoo lui als zij groot is; zij verveelt zich uit gemis aan gezelschap. Ik geloof, dat, als uw mannen dood waren, gij samen zoudt trouwen.

Juffrouw Page.

Wees daar verzekerd van,—met twee andere mannen.

Ford.

Waar hebt gij dien aardigen weerhaan vandaan? 18

Juffrouw Page.

Ik kan voor den drommel niet zeggen, hoe de heer heet, waar mijn man hem van gekregen heeft.—Hoe heet uw ridder ook al weer, kereltje?

Robert.

Sir John Falstaff.

Ford.

Sir John Falstaff!

Juffrouw Page.

Ja juist, ik kan nooit op zijn naam komen. Hij en mijn man zijn dikke vrienden!—Uw vrouw is dus wezenlijk thuis?

Ford.

Ja zeker, dat is zij.

Juffrouw Page.

Met uw welnemen, heer; ik ben ziek van verlangen om haar te zien.

(Juffrouw Page met Robert af.)

Ford.

Heeft Page zijn hersens nog? heeft hij oogen? heeft hij gedachten? Voorwaar, zij zijn alle ingeslapen; hij heeft er geen gebruik van. Wel, die knaap draagt een briefje twintig mijlen ver, even gemakkelijk als een kanon op twintig dozijn passen het wit raakt. Hij werkt de verliefdheid van zijn vrouw nog in de hand; hij geeft aan haar dwaasheid vrijen loop en gelegenheid. En nu is zij op weg naar mijn vrouw, met Falstaff’s jongen bij haar! Een man kan deze hagelbui reeds in den wind hooren rommelen. En Falstaff’s jongen bij haar! Een fraai complot! en in vollen gang; en onze afvallige vrouwen deelen de verdoemenis samen. Nu, ik wil hem betrappen, en dan mijn vrouw martelen, aan die schijnheilige juffrouw Page dien geborgden sluier van zedigheid afrukken, en Page kenbaar maken als een zorgeloozen Actæon, die zijn lot zelf gewild heeft; en bij deze heftige maatregelen zullen al mijn buren uitroepen: „getroffen!” (De klok slaat.) De klok geeft mij daar mijn wachtwoord aan, en mijn overtuiging gebiedt mij te gaan zoeken; daar moet ik Falstaff vinden.—Ik zal hier eer om geroemd dan uitgelachen worden, want even zeker als de aarde vast en hecht is, is Falstaff daar; ik ga.

(Page, Zielig, Slapperman, de Waard, Sir Hugo Evans, Cajus en Rugby komen op.)

Page, Zielig en de Overigen.

Gegroet, heer Ford.

Ford.

Op mijn eer, een schoon gezelschap. Ik heb juist iets fijns thuis en ik noodig u allen uit met mij mede te gaan.

Zielig.

Ik moet mij verontschuldigen, waarde heer Ford. 54

Slapperman.

En ik ook, heer. Wij hebben afgesproken, bij juffer Anna te komen eten; [304]ik zou haar mijn woord niet willen breken, zelfs voor meer geld niet dan ik noemen kan.

Zielig.

Wij zijn al een poos doende geweest met een huwelijk tusschen Anna Page en mijn neef Slapperman, en vandaag zullen wij het antwoord krijgen.

Slapperman.

Ik hoop, dat ik u voor mij heb, vader Page.

Page.

Dat hebt gij, vriend Slapperman, ik ben geheel voor u;—maar mijn vrouw, heer dokter, staat geheel en al aan uw kant.

Cajus.

Ja, bij Kod, en het meisje mij bemin; mijn minnevrouw ’Astick mij dat ’eef vertel.

Waard.

Wat zegt gij dan van den jongenheer Fenton? hij zingt en springt en danst; de jeugd ziet hem uit de oogen; hij maakt verzen; hij spreekt zondagsche taal; hij geurt naar April en Mei; hij wint het, hij wint het, hij draagt het geluk in zijn zak; hij wint het.

Page.

Met mijn goedvinden niet, dat beloof ik u. Dat jonge mensch is onbemiddeld; hij heeft verkeerd met den wilden prins en met Poins; hij is mij te hooggeboren en weet te veel. Neen, hij zal met den vinger van mijn vermogen geen knoop leggen op zijn geluk; wil hij haar hebben, dan moet hij haar nemen zonder bruidschat; mijn have en goed luistert naar mijn toestemming en mijn toestemming gaat dien kant niet uit.

Ford.

Ik bid u dringend, komt bij mij aan tafel, ten minste een paar van u. Gij krijgt, behalve het onthaal, nog een vermakelijkheid: ik zal u een wonderdier laten zien.—Heer dokter, gij moet meê,—en gij ook, heer Page,—en gij ook, Sir Hugo.

Zielig.

Nu, gaat dan, en vaart wel.—(Tot Slapperman.) Dan hebben wij in Page’s huis des te meer vrijheid om het hof te maken.

(Zielig en Slapperman af.)

Cajus.

Ga naar ’uis, John Rugby; ik kom zoo dadelijk.

(Rugby af.)

Waard.

Vaartwel, mijn harten! Ik ga naar mijn braven ridder Falstaff, om met hem een flesch sek den hals te breken.

(De Waard af.)

Ford

(ter zijde). En ik hoop hem eerst nog wat versch van ’t vat te laten proeven; en hij zal dansen, om zijn eigen hals te bergen.—Gaat gij mede, heeren?

Allen.

Komaan dan, wij willen uw wonderdier gaan zien.

(Allen af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Ford.

Juffrouw Ford en juffrouw Page komen op.

Juffrouw Ford.

Hé, John! hé, Peter!

Juffrouw Page.

Vlug, vlug! Is de waschmand—

Juffrouw Ford.

Ja zeker, zeker!—Hé, Robert, kom toch!

(Twee Bedienden komen op, met een waschmand.)

Juffrouw Page.

Komt, komt, komt!

Juffrouw Ford.

Hier, zet hier neer!

Juffrouw Page.

Zeg aan hen, wat ze te doen hebben; wij moeten voortmaken.

Juffrouw Ford.

Nu, John en Peter, zooals ik al gezegd heb, staat hier vlak naast in de brouwerij klaar; en zoodra ik u roep, schiet gij toe en neemt zonder vertoef of aarzelen deze waschmand op de schouders, en draagt die zoo vlug ge kunt naar de bleek op de Datchetwei, en schudt ze leeg in de modderige sloot daar bij de Theems. 16

Juffrouw Page.

Gij zult het juist zoo doen?

Juffrouw Ford.

Ik heb het hun meer dan eens gezegd; zij weten wat zij te doen hebben.—Gaat nu, en komt, zoodra gij geroepen wordt.

(De Bedienden af.)

Juffrouw Page.

Daar komt de kleine Robert.

(Robert komt op.)

Juffrouw Ford.

Nu, hoe is het, mijn nest-sperwertje, wat brengt gij voor nieuws?

Robert.

Mijn meester, Sir John, is de achterdeur binnengekomen, juffrouw Ford, en wenscht u te spreken.

Juffrouw Page.

Gij klein vastelavondpopje, heb je eerlijk gezwegen?

Robert.

Ja, daar wil ik op zweren; mijn meester weet volstrekt niet, dat gij hier zijt. Hij heeft mij met eeuwigdurende vrijheid gedreigd, als ik er u iets van verklap; want hij zwoer, dat hij mij dan zou wegjagen.

Juffrouw Page.

Gij zijt een flinke jongen; dit stilzwijgen van u zal u een snijder zijn en u een nieuw pak maken.—Ik ga mij verschuilen.

Juffrouw Ford.

Doe dat.—Ga, zeg aan uw meester, dat ik alleen ben. (Robert af.)—Juffrouw Page, vergeet uw wachtwoord niet.

[305]

Juffrouw Page.

Neen, daar sta ik u voor in; als ik dat mis, moogt gij mij uitfluiten.

(Juffrouw Page af.)

Juffrouw Ford.

Nu aan ’t werk, wij willen die verdorven vochtigheid, dien dikken waterpompoen eens duchtig onder handen nemen;—wij willen hem leeren, tortelduiven van kraaien te onderscheiden.

(Falstaff komt op.)

Falstaff.

Is nu mijn hemelsch kleinood mijn? O, nu moge ik sterven, want ik heb lang genoeg geleefd; nu ben ik aan den eindpaal van mijn eerzucht! O welk een zalig uur!

Juffrouw Ford.

O waarde Sir John!

Falstaff.

Juffrouw Ford, mooipraten kan ik niet; ik kan niet babbelen, juffrouw Ford. God vergeev’ mij de zonde, die ik in mijn wenschen bega, ik wilde, dat uw man gestorven was; tegenover den fiersten lord zou ik verklaren, dat ik u tot mijn lady zou maken.

Juffrouw Ford.

Ik uw lady, Sir John! ach, ik zou een treurige lady zijn. 57

Falstaff.

Laat het Fransche hof mij een tweede zoo wijzen. Ik zie, hoe uw oog met den diamant zou wedijveren; gij bezit die echt schoon gebogen wenkbrauw, die bij iedere haardracht goed staat, bij het scheepssnebbekapsel, bij het amazonenkapsel, bij elk kapsel naar den Venetiaanschen smaak.

Juffrouw Ford.

Een eenvoudige hoofddoek, Sir John, dat is het eenige, wat mij goed staat, en ook dat niet bijzonder.

Falstaff.

Bij den Heer des Hemels, het is zelfverraad van u, zoo te spreken; gij zoudt een volmaakte hofdame zijn, en de vaste tred van uw voet zou, in een half-kringronden hoepelrok, aan uw gang een prachtigen zwier geven. Ik zie, wat gij zijn zoudt, zoo niet Fortuin uw vijandin was, gij, die Natuur tot vriendin hebt! neen, gij kunt het niet verbergen.

Juffrouw Ford.

Geloof mij, er is van dat alles in mij niets.

Falstaff.

Wat heeft dan gemaakt, dat ik u bemin? Laat dit u overtuigen, dat er iets buitengewoons in u is. Zie, ik kan niet mooipraten, niet zeggen, dat gij dit zijt en dat zijt, gelijk zoovelen van die lispelende hagedoornbloesems, die daar loopen als vrouwen in manskleêren en een geur verspreiden als de apothekersstraat in den kruidentijd;—dit kan ik niet; maar ik bemin u, niemand dan u, en gij verdient het.

Juffrouw Ford.

Leid mij niet om den tuin, Sir; ik vrees, gij bemint juffrouw Page.

Falstaff.

Gij zoudt even goed kunnen zeggen, dat ik gesteld ben op een wandeling door de gijzelingspoort, die mij even gehaat is als de rook van een kalkoven.

Juffrouw Ford.

Nu dan, de Hemel weet, hoe ik u bemin, en dit zult gij, hoop ik, binnenkort ondervinden.

Falstaff.

Blijf bij die gezindheid; ik zal mij die waardig toonen.

Juffrouw Ford.

O, ik moet u zeggen, dit doet gij reeds, want anders kon ik niet zoo jegens u gezind zijn.

Robert

(achter het tooneel). Juffrouw Ford! juffrouw Ford! daar staat juffrouw Page voor de deur, geheel in het zweet en buiten adem en doodelijk verschrikt, en zij moet volstrekt u oogenblikkelijk spreken.

Falstaff.

Zij moet mij niet zien; ik wil mij verschuilen achter het wandtapijt.

Juffrouw Ford.

Ik bid u, doe dat, want zij is een erg praatzieke vrouw.

(Falstaff verbergt zich.)

(Juffrouw Page en Robert komen weder op.)

Wel, wel, wat is er?

Juffrouw Page.

O juffrouw Ford, wat hebt gij gedaan? Gij zijt geschandvlekt, gij zijt verloren, gij zijt voor eeuwig te gronde gericht.

Juffrouw Ford.

Wat is er, lieve juffrouw Page?

Juffrouw Page.

Ach lieve tijd, juffrouw Ford! een zoo braven man te hebben en hem zulk een grond tot argwaan te geven! 108

Juffrouw Ford.

Wat voor een grond tot argwaan?

Juffrouw Page.

Wat voor een grond tot argwaan?—O foei gij! wat heb ik mij in u vergist!

Juffrouw Ford.

Om ’s hemels wil, waarom? wat is er toch?

Juffrouw Page.

Uw man is op weg hier naar toe, ongelukkige, met de gansche overheid van Windsor bij hem, om naar een gentleman te zoeken, dien hij zegt, dat op dit oogenblik hier in huis is, met uw goedvinden, om van zijn afwezigheid boos misbruik te maken. Gij zijt verloren.

Juffrouw Ford.

Ik wil het niet hopen.

[306]

Juffrouw Page.

De Hemel geve, dat het niet waar is, dat gij zulk een man hier hebt; maar zooveel is zeker, uw man komt daar aan, met half Windsor achter zich, om naar zoo iemand te zoeken. Ik ben vooruitgeloopen om het u te vertellen. Als gij u onschuldig weet, nu, dan ben ik er blij om; maar hebt gij een vriend bij u, maak dan, dat hij weg komt. Sta niet onthutst; houd alle vijf bij elkaar; red uw goeden naam, of zeg uw goede dagen voor altijd vaarwel.

Juffrouw Ford.

Wat moet ik beginnen?—Er is een gentleman hier, een dierbare vriend van mij, en ik ducht mijn eigen schande niet zooveel als het gevaar, dat hij loopt; ik gaf wel duizend pond, dat hij het huis uit was.

Juffrouw Page.

O foei, schaam u! Maar loop met uw: „ik gaf,” en „ik gaf!” Uw man is voor de deur, bedenk een middel om dien anderen weg te krijgen; in huis kunt gij hem niet verbergen.—O, wat hebt gij mij bedrogen!—Kijk, daar is een mand, als hij maar eenigszins redelijk is van gedaante, zou hij daar in kunnen kruipen; en werp dan wat vuil goed op hem, alsof het naar de bleek moest,—of, ja het is juist de dag van de wasch, laat hem door uw twee knechts naar de Datchetweide brengen.

Juffrouw Ford.

Hij is te dik om er in te kunnen. Wat zal ik beginnen?

(Falstaff komt voor den dag.)

Falstaff.

Laat mij zien, laat mij zien, laat mij toch eens zien! Ik wil er in; ik wil er in.—Volg den raad van uw vriendin.—Ik wil er in gaan.

Juffrouw Page.

Wat! Sir John Falstaff? Is dàt uw brief, ridder?

Falstaff.

Ik bemin u; help mij van hier; laat mij hierin kruipen; ik zal nimmer—

(Hij kruipt in de mand; zij bedekken hem met vuil goed.)

Juffrouw Page.

Help uw meester bedekken, jongen. Roep uw knechts, juffrouw Ford.—Gij huichelaar van een ridder!

Juffrouw Ford.

Hé, John, Peter, John!

(Robert af.)

(De Bedienden komen weder op.)

Gaat, brengt die wasch weg, vlug! Waar is de draagstok? Kijk nu toch, welk een getreuzel! Brengt het naar de waschvrouw op de Datchetweide. Vlug! voort!

(Ford, Page, Cajus en Sir Hugo Evans komen op.)

Ford.

Ik bid u, komt binnen; als ik geen reden heb voor mijn argwaan, lach mij dan uit, en steek dan vrij met mij den gek; want ik verdien het.—Hé daar, waar brengt gij dat naar toe?

Bedienden.

Wel, naar de waschvrouw, heer.

Juffrouw Ford.

Wel, wat gaat het u aan, waar zij dit naar toe dragen? Een mooi ding, als gij u met de vuile wasch gaat bemoeien!

Ford.

De vuile wasch? Nu, ik wenschte, dat ik mij over geen gewas ter wereld te bekommeren had! Maar ik verzeker u, het wast, het bot uit, en het zal zoo dadelijk niet meer te verbergen zijn. (De Bedienden met de waschmand af.) Heeren, ik heb van nacht gedroomd; ik wil u mijn droom vertellen. Hier, hier, zijn mijn sleutels; gaat op mijn kamers, zoekt, speurt, betrapt; ik sta er voor in, wij drijven den vos uit zijn hol. Wacht, laat ik hem eerst den weg hier versperren. (Hij sluit de deur.) Zoo, drijft hem nu op.

Page.

Beste heer Ford, wees kalm; gij doet uzelf te veel kwaad.

Ford.

’t Is waar, heer Page.—Naar boven, heeren; gij zult een grap beleven; volgt mij, heeren.

(Ford af.)

Evans.

Tat sijn seer phantastieke chrillen en ijversuchten.

Cajus.

Bij Kot, dat is niet de façon de France; het is niet jaloersch in Frankrijk.

Page.

Komt, volgt hem, heeren; laat ons zien, wat zijn huiszoeking oplevert.

(Page, Cajus en Evans af.)

Juffrouw Page.

Nu, is dit niet een dubbel prachtige grap?

Juffrouw Ford.

Ik weet niet, wat mij meer verlustigt, dat mijn man, of dat Sir John zoo gefopt is.

Juffrouw Page.

Wat zal hij er in gezeten hebben, toen uw man vroeg, wat er in de mand was!

Juffrouw Ford.

Ik vrees half en half, dat hij wel een wassching zal noodig hebben; zoodat het werpen in het water hem een ware weldaad zal wezen.

Juffrouw Page.

Aan de galg met dien schelmschen losbol! ik wenschte wel dat het allen van zijn slag even slecht verging!

[307]

Juffrouw Ford.

Het komt mij voor, dat mijn man een bepaald vermoeden heeft, dat Falstaff hier is; ik heb hem nog nooit zoo grof jaloersch gezien als nu.

Juffrouw Page.

Ik zal de eene of andere list verzinnen om daarachter te komen. En wij moeten Falstaff nog meer zulke poetsen spelen; zijn liederlijke ziekte wijkt toch zeker niet voor dit eene drankje. 204

Juffrouw Ford.

Willen wij dit dwaze schepsel, die Vrouw Haastig, naar hem toesturen om dat smijten in het water te verontschuldigen, en hem op nieuw hoop geven om hem nog eens voor een tuchtiging tot ons te lokken?

Juffrouw Page.

Dat willen wij; zij moet hem tegen morgen te acht uren hier bestellen om schadeloos te worden gesteld.

(Ford, Page, Cajus en Sir Hugo Evans komen weder op.)

Ford.

Ik kan hem niet vinden. Het is toch mogelijk, dat de schurk pochte op dingen, die hem onbereikbaar waren.

Juffrouw Page

(zacht tot juffrouw Ford). Hoort gij dat?

Juffrouw Ford.

Ja, ja, stil!—Gij behandelt mij mooi, Ford, erken het zelf.

Ford.

Ja ja, dat doe ik.

Juffrouw Ford.

De Hemel make u beter dan uw gedachten zijn.

Ford.

Amen.

Juffrouw Page.

Gij doet uzelven veel kwaad, heer Ford.

Ford.

Ja ja, dit moet ik dragen.

Evans.

Als hier een menschensiel is in het huis en in de kamers en in de kisten en in de kasten, dan vercheve de Hemel mij mijn sonden in het jongste chericht!

Cajus.

Bij Kot, ik ook niet. Daar is geen menschen.

Page.

Foei, foei, heer Ford, schaamt gij u niet? Welk een geest, welk een duivel blies u die inbeeldingen in? Ik zou zulke booze grillen als de uwe voor al de schatten van het kasteel van Windsor niet willen hebben.

Ford.

Het is nu eenmaal een gebrek van mij, heer Page; en ik moet er voor boeten.

Evans.

Ghij poet voor een poos cheweten. Uw frouw is sulk een prafe frouw, als ik wil verlangen onder fijftuisend en fijfhonderd er pij.

Cajus.

Bij Kot, ik zie, zij is een eerlijke vrouw.

Ford.

Nu, ik heb u een onthaal beloofd.—Komt, komt, laten wij in het park gaan; ik bid u, vergeeft mij; ik zal u later wel zeggen, waarom ik zoo gehandeld heb. Kom, vrouw; kom juffrouw Page; ik bid u, vergeeft mij; ik bid u van harte, vergeeft mij.

Page.

Laten wij gaan, heeren; maar, op mijn woord, wij zullen hem plagen.—Ik noodig u morgenochtend bij mij op het ontbijt; daarna gaan wij samen eens op de vogeljacht; ik heb een voortreffelijken valk er voor. Is dit afgesproken?

Ford.

Goed; zeker!

Evans.

Als taar een is, wil ik twee sijn van geselschap.

Cajus.

Als daar zijn een of twee, ik wil zijn de derde.

Ford.

Ik bid u, ga voor, heer Page.

(Ford en Page af.)

Evans.

Ik pit u nu, petenkt morgen dien luisigen schoft, mijn waard van de Kousepand.

Cajus.

Dat is koed, bij Kot, van al mijn ’art.

Evans.

Een luisige schoft, met sijn chrappen en pespottingen!

(Zij volgen de overigen.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Page.

Fenton en Anna Page komen op.

Fenton.

Ik zie, uws vaders gunst kan ik niet winnen;

Verwijs mij, Anna-lief, niet meer naar hem.

Anna.

Helaas! wat dan?

Fenton.

Helaas! wat dan? Beslis gij voor uzelf.

Hij maakt bezwaar: te hoog ben ik van afkomst,

En dat ik, door verkwisting veel verarmd,

Met zijn goed geld hiervoor herstelling zoek.

Nog and’re hinderpalen werpt hij op,—Mijn

vroeg’re losheid en mijn wilden omgang,

En zegt mij, dat hij ’t voor onmoog’lijk houdt,

Dat ik u anders liefheb dan om ’t geld.

Anna.

En als hij nu eens waarheid sprak?

[308]

Fenton.

Neen, neen, zoo waarlijk God hierna mij helpe!

Wel, dit erken ik, was uws vaders rijkdom

Mij de eerste grond om naar uw hand te staan;

Maar dra vond ik uw waarde oneindig hooger

Dan gouden baren en verzegeld geld,

En ’t is alleen de schat van u, uzelf,

Dien ’k nu beoog.

Anna.

Dien ’k nu beoog. Mijn waarde master Fenton,

Streef naar mijns vaders gunst, ja, doe dit, heer;

En zoo de tijd, noch diep eerbiedig smeeken

Ons verder brengt, ja, dan,—kom hier en luister.

(Zij treden ter zijde en fluisteren.)

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

Derde Bedrijf, Vierde Tooneel.

(Zielig, Slapperman en vrouw Haastig komen op.)

Zielig.

Stoor hun gesprek, vrouw Haastig; mijn neef moet voor zichzelf spreken.

Slapperman.

Ik zal afschieten, raak of mis; voor den drommel, ’t is maar een waag.

Zielig.

Wees niet bedremmeld.

Slapperman.

Neen, zij zal mij niet bedremmelen; daar ben ik niet bang voor,—ik ben alleen wat angstig.

Vrouw Haastig.

Hoor eens, master Slapperman zou graag even met u spreken.

Anna.

Nu goed, ik kom.—(Ter zijde.) Dit is mijns vaders keus.

Ach, welk een wereld leelijke gebreken

Wordt mooi door een driehonderd pond in ’t jaar!

Vrouw Haastig.

En hoe vaart de edele heer Fenton? Ik bid u, een woord met u.

Zielig.

Daar komt zij; op haar af, neef. O knaap, gij hadt me een vader!

Slapperman.

Ik had een vader, juffer Anna; mijn oom kan u aardige grappen van hem vertellen.—Ik bid u, oom, vertel aan juffer Anna eens die grap, hoe mijn vader twee ganzen uit een hok wist te stelen, beste oom. 41

Zielig.

Juffer Anna, mijn neef bemint u.

Slapperman.

Ja, dat doe ik, zooveel als ik eenige vrouw in Glostershire bemin.

Zielig.

Hij zal u een leventje bezorgen als een edelvrouw.

Slapperman.

Ja, dat wil ik, wat er ook gebeure, beneden den rang van een landjonker.

Zielig.

Hij zal u honderd en vijftig pond als weduwgeld vaststellen.

Anna.

Goede heer Zielig, laat hem toch voor zichzelven het hof maken.

Zielig.

Nu waarachtig, ik dank u hiervoor; ik dank u voor die bemoediging.—Zij roept u op, neef; ik ga terug.

Anna.

Nu, heer Slapperman?

Slapperman.

Nu, lieve juffer Anna?

Anna.

Ten uiterste verplicht.—Wat is uw wil?

Slapperman.

Mijn wil? Wel verduiveld, dat is een aardige grap. Ik heb mijn uitersten wil nog niet gemaakt, den hemel zij dank; ik ben geen zoo ziekelijk schepsel, en ik zegen er den hemel voor.

Anna.

Ik meen, heer Slapperman, wat gij van mij wilt?

Slapperman.

O zoo; ja, ik voor mijn deel wilde weinig of niets van u. Uw vader en mijn oom zijn de zaak begonnen. Gaat het goed voor mij, nu goed; zoo niet, nu, wie het geluk heeft, brengt de bruid naar huis. Zij kunnen u zeggen, hoe de zaken staan, beter dan ik; gij kunt het uw vader vragen; daar komt hij.

(Page en juffrouw Page komen op.)

Page.

Zoo, Slapperman!—Bemin hem, dochter Anna.—

Wat zie ik? wat doet meester Fenton hier?

Het past niet, heer, zoo in mijn huis te dringen;

Ik zeide u, heer, mijn dochter is verzegd.

Fenton.

Neen, word niet boos, heer Page.

Juffrouw Page.

En ik zeg ook, vriend Fenton, kom mijn dochter

Niet meer bezoeken.

Page.

Niet meer bezoeken. Juist, ze is niet voor u.

Fenton.

Heer, hoor mij aan.

Page.

Heer, hoor mij aan. Neen, goede master Fenton.—

Vriend Zielig, kom; zoon Slapperman, kom binnen.—

Gij kent mijn wil; gij krenkt mij, master Fenton.

(Page, Zielig en Slapperman af.)

Vrouw Haastig.

Spreek eens met mistress Page.

Fenton.

Daar ik uw dochter, lieve mistress Page.

Voorwaar, oprecht en innig liefheb, moet ik,

Trots weerstand en verwijt, ja onbeleefd,

Steeds voorwaarts met den standaard mijner liefde,

En nooit terug. O gun mij uwen bijstand!

[309]

Anna.

Ach, moeder, geef mij aan dien dwaashoofd niet.

Juffrouw Page.

Dit wil ik niet; ik zoek u wel een beet’ren. 88

Vrouw Haastig.

En dat is mijn meester, de heer dokter.

Anna.

O liever tot aan ’t hoofd in de aard bedolven,

En dan met knollen doodgegooid!

Juffrouw Page.

Kom, wees maar kalm.—Mijn goede master Fenton,

Ik ben niet voor u en niet tegen u;

Mijn dochter zal ik vragen, wat haar hart zegt;

En wat dat spreekt, zoo zal mijn keuze zijn.

Doch nu vaarwel; zij moet volstrekt naar binnen,

Want anders wordt haar vader boos.

(Juffrouw Page en Anna Page af.)

Fenton.

Vaarwel, geëerde vrouw; vaarwel, mijn Anna!

Vrouw Haastig.

Zie, dat is nu mijn werk.—Wat! zeide ik, wilt gij uw kind weggooien aan een dwaas of aan een dokter? Let wel, master Fenton; dit is mijn werk.

Fenton.

Ik dank u; en ik bid u, geef van avond

Mijn Anna dezen ring.—Hier! dit voor u.

(Fenton af.)

Vrouw Haastig.

Nu, de Hemel geve u geluk! Een goed hart heeft hij; een vrouw zou door water en vuur loopen om zoo’n goed hart. En toch zou ik wel willen, dat mijn meester juffer Anna kreeg; of ik zou willen, dat die heer Slapperman haar kreeg; of, eigenlijk, ik zou willen, dat mijnheer Fenton haar kreeg. Ik wil doen wat ik kan voor alle drie, want dat heb ik beloofd en een man een man, een woord een woord, maar speciaal voor mijnheer Fenton.—Och, ik heb nog weer een nieuwe boodschap aan Sir Falstaff van mijn twee juffrouwen; wat ben ik toch een beest, dat ik zoo treuzel!

(Vrouw Haastig af.)

[Inhoud]

VIJFDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

Falstaff en Bardolf komen op.

Falstaff.

Bardolf! hoort gij?

Bardolf.

Hier, Sir.

Falstaff.

Ga een kan sek voor mij halen; doe er een sneê geroosterd brood in. (Bardolf af.) Heb ik dat moeten beleven, in een mand, als een vracht slachtersafval, weggedragen en in de Theems gesmeten te worden? Waarachtig, als ik mij ooit weer zulk een poets laat spelen, dan mag ik mijn hersens laten uitnemen en boteren en aan een hond als nieuwejaars-tractatie geven. De schurken lieten mij zoo onbarmhartig in het water tuimelen, alsof zij een blinden troep jonge honden, van vijftien in een worp, moesten verzuipen; en het is toch uit mijn omvang wel te begrijpen, dat ik een soort van behendigheid in het zinken heb; al was de bodem zoo diep als de hel, naar beneden zou ik. Ik zou verdronken zijn, als de kant niet zandig en ondiep was geweest, een dood, waar ik een afschuw van heb, want het water doet een mensch opzwellen, en wat voor een ding zou ik geweest zijn, als ik opgezwollen was! Ik zou een mummieberg geweest zijn! 19

(Bardolf komt weder op, met den wijn.)

Bardolf.

Daar is vrouw Haastig, Sir, om u te spreken.

Falstaff.

Kom, laat ik wat sek bij het Theemswater gieten, want mijn buik is zoo koud, alsof ik sneeuwballen had geslikt als pillen om mijn nieren af te koelen. Roep haar binnen.

Bardolf.

Kom binnen, vrouwtje.

(Vrouw Haastig komt binnen.)

Vrouw Haastig.

Met uw verlof,—neem mij niet kwalijk,—ik wensch uw edelheid een goeden morgen.

Falstaff.

Neem die bekers weg. Ga en brouw mij een potteken sek, maar lekker.

Bardolf.

Met eieren, Sir?

Falstaff.

Neen, enkel van zichzelf; ik wil geen kippenzaad in mijn brouwsel. (Bardolf af.)—Wat is er?

Vrouw Haastig.

Wel, Sir, ik kom van juffrouw Ford; zij zendt u een vloed van groeten.

Falstaff.

Een vloed! Nu, ik heb overvloed gehad; ik ben in een vloed gesmeten; ik heb mijn buik vol van vloed.

Vrouw Haastig.

Ach, lieve tijd! die goeie ziel, dat was haar schuld niet; zij is zoo giftig op haar knechts, die hebben hun erectie verkeerd begrepen.

Falstaff.

Dat heb ik de mijne ook gedaan, door te bouwen op de belofte van een mal vrouwmensch.

Vrouw Haastig.

O Sir, zij lamenteert er over, dat uw hart zou breken van het te [310]zien.—Haar man gaat van morgen op de vogeljacht; zij vraagt u nog eens bij haar te komen, tusschen achten en negenen. Ik moet haar dadelijk bescheid terugbrengen; zij zal u schadeloos stellen, dat verzeker ik u.

Falstaff.

Nu, ik zal bij haar komen, zeg haar dat. En zeg haar ook, dat zij eens bedenke, wat een mensch is; laat haar eens bedenken, hoe broos die is, en daarnaar beoordeelen, wat ik verdiend heb.

Vrouw Haastig.

Ik zal het haar zeggen.

Falstaff.

Doe dat. Tusschen negenen en tienen, zegt ge?

Vrouw Haastig.

Acht en negen, Sir.

Falstaff.

Goed, ga nu; ik zal zorgen er te wezen.

Vrouw Haastig.

Ik wensch u den vrede, Sir.

(Vrouw Haastig af.)

Falstaff.

Het verwondert mij, dat die heer Beek niets van zich laat hooren. Hij liet mij zeggen, dat ik thuis moest blijven. Zijn geld bevalt mij wel.—O, daar komt hij. 60

(Ford komt op.)

Ford.

Gegroet, Sir.

Falstaff.

Zoo, heer Beek! Gij komt zeker hooren, wat er tusschen mij en de vrouw van Ford is voorgevallen?

Ford.

Ja zeker, Sir John, daarvoor kwam ik.

Falstaff.

Mijnheer Beek, ik wil u met geen leugens aankomen. Ik was op het aangewezen uur bij haar aan huis.

Ford.

En hoe ging het u, Sir?

Falstaff.

Zeer slecht, mijnheer Beek.

Ford.

Hoe zoo, Sir? was zij van gedachten veranderd?

Falstaff.

Dat niet, mijnheer Beek, maar dat ellendige horenbeest, haar man, die, mijnheer Beek, in een eeuwige onrust van jaloerschheid verkeert, komt me daar op het oogenblik van onze ontmoeting, toen wij elkaar slechts even omarmd, gekust, elkaar onze liefde hadden betuigd, kortom als het ware den proloog van ons stuk hadden opgevoerd; en achter hem komt een gansche bende van zijn rotgezellen, die hij in zijn woede had samengeroepen en aangezet, om, waarachtig, huiszoeking te houden naar het lief van zijn vrouw.

Ford.

Wat! terwijl gij daar waart?

Falstaff.

Terwijl ik daar was.

Ford.

En hij zocht naar u en kon u niet vinden?

Falstaff.

Dit zult gij hooren. Het geluk wilde, dat er een zekere juffrouw Page binnenkwam, die het bericht bracht van de komst van Ford; en die had, bij de verlegenheid van Fords vrouw, een inval; en zoo stopten ze mij in een waschmand.

Ford.

In een waschmand?

Falstaff.

Zoo waar God leeft, in een waschmand! en zij pakten mij in met vuile mans- en vrouwehemden met sokken en vuile kousen en smerige servetten. O, mijnheer Beek, dat was het afschuwelijkste mengsel van gemeene luchtjes, dat ooit een neusgat beleedigde.

Ford.

En hoe lang hebt gij daarin gezeten?

Falstaff.

O gij zult hooren, mijnheer Beek, wat ik heb moeten uitstaan, om ten uwen bate die vrouw tot slechtheid te brengen. Toen ik zoo in de mand gepropt was, werden er een paar van Fords schoften, zijn knechts, geroepen door hun meesteres, om mij, onder den naam van vuile wasch, naar de Datchetlaan te dragen. Zij namen mij op de schouders, en vlak bij de deur ontmoetten zij den jaloerschen schelm, hun meester, die hun een paar keer vroeg, wat zij daar in de mand hadden. Ik sidderde van angst, dat de waanzinnige schelm aan het onderzoeken zou gaan; maar het noodlot, dat hem tot hoorndrager bestemd heeft, hield zijn hand terug. Nu, hij ging op zijn zoek en ik ging als vuile wasch weg. Maar let nu op het vervolg en stel u voor, mijnheer Beek: ik ondervond de verschrikkingen van drieërlei dood: vooreerst, een ondraaglijken angst van ontdekt te worden door een jaloerschen stinkenden belhamel; dan, gekromd te liggen als een goede bilbaokling in den omtrek van een kwartschepel, gevest aan spits, hoofd en hiel; en dan vastgestopt te zijn, als een flesch sterken drank, met stinkend vuil goed, dat in zijn eigen vet verging. Bedenk dit,—een man van mijn slag,—bedenk dit,—die voor de hitte zooveel als boter is, een man van voortdurend dooien en smelten; het was een wonder, dat ik den stikdood ontging. En dan, bij het kookpunt van dit zweetbad, toen ik meer dan half gestoofd was in vet als een Hollandsch gerecht, in de Theems geworpen te worden en afgekoeld, gloeiend heet, in dien stroom, als een hoefijzer,—denk eens aan, sissend heet,—denk eens aan, mijnheer Beek.

Ford.

In allen ernst, Sir, het spijt mij, dat gij om mijnentwil zooveel hebt moeten lijden. [311]Mijn zaak staat dus wanhopig, want gij zult om mijnentwil geen tweede poging wagen?

Falstaff.

Mijnheer Beek, ik wil in de Etna geworpen worden, zooals ik in de Theems geworpen ben, eer ik van de zaak afzie. Haar man is van ochtend op de vogeljacht gegaan; ik heb van haar een tweede uitnoodiging tot een samenkomst ontvangen; tusschen achten en negenen is het uur, mijnheer Beek.

Ford.

Het is al over achten, Sir.

Falstaff.

Is het? dan wil ik mij dadelijk voor mijn afspraak gereedmaken. Kom weer bij mij, zoodra het u gelegen komt; dan zult gij hooren, hoe ik vorder; en ten slotte willen wij aan het geheel daardoor de kroon opzetten, dat zij de uwe wordt. Vaarwel! Gij zult haar hebben, mijnheer Beek; mijnheer Beek, gij zult dien Ford tot horendrager maken.

(Falstaff af.)

Ford.

Wat! hoe! is dit een visioen? is dit een droom? slaap ik? Vriend Ford, ontwaak! Ontwaak, vriend Ford! Er is een scheur gekomen in uw besten mantel, vriend Ford! Zoo gaat het, als men getrouwd is! zoo gaat het, als men waschgoed en waschmanden heeft! Maar goed, ik zal zelf openlijk verkondigen wat ik ben, ik wil het zwijnjak nu vatten; hij is in mijn huis; hij kan mij niet ontsnappen; ’t is een onmoog’lijkheid, dat hij mij ontsnapt; hij kan niet in een stuiversbeursje, niet in een peperbus kruipen. Maar opdat de duivel, die met hem is, hem niet helpe, wil ik de onmogelijkste hoekjes doorzoeken. Al kan ik niet afschudden, wat ik ben, zal toch de gedachte, dat ik ben wat ik verafschuw mij niet mak maken; als ik horens moet dragen tot dolwordens toe, zoo wil ik ook de zegswijze eer aandoen en echt stierlijk dol zijn.

(Ford af.)

[Inhoud]

VIERDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Een straat.

Juffrouw Page, vrouw Haastig en William komen op.

Juffrouw Page.

Is hij al ten huize van den heer Ford, denkt gij?

Vrouw Haastig.

Zeker, hij is er al, of hij komt er zoo dadelijk; maar hij is echt separaat dol, dat zij hem in het water gesmeten hebben. Juffrouw Ford laat u vragen, dat gij terstond bij haar komt.

Juffrouw Page.

Ik kom op ’t oogenblik; ik moet eerst nog maar mijn jonge mensch hier naar school brengen. Zie, daar komt zijn onderwijzer juist aan: ’t is vandaag een vrije dag, naar het schijnt.

(Sir Hugo Evans komt op.)

Hoe is het, Sir Hugo? geen school vandaag?

Evans.

Neen, heer Slapperman heeft frijaf checheven aan de knaapjes om te spelen.

Vrouw Haastig.

O die goeie mensch!

Juffrouw Page.

Sir Hugo, mijn man zegt, dat mijn zoon niets ter wereld leert uit zijn spraakkunst. Wees zoo goed en vraag hem eens het een en ander uit zijn taalboek.

Evans.

Kom hier, William, houd den kop op, kom!

Juffrouw Page.

Komaan, jongen, het hoofd op; antwoord uw meester; wees niet beschroomd.

Evans.

William, hoeveel chetallen is in het nomen?

William.

Twee.

Vrouw Haastig.

Nu, dan moet ik zeggen, ik dacht, dat er een meer zou wezen, want ze zeggen altijd: „Alle goeie dingen zijn drie.”

Evans.

Stil met uw chereutel!—Wat is slecht in het Latijn, William?

William.

Malus.

Vrouw Haastig.

Wel wel, die wat mal is, is daarom nog niet slecht, zeker niet.

Evans.

Chij sijt een schrikk’lijk onnoozelheid persoon, frouw; ik pit u, stil.—Wat is lapis, William?

William.

Een steen.

Evans.

En wat is een steen, William?

William.

Een kei.

Evans.

Neen, het is lapis. Ik moet u pitten, houd uw prein pij malkaar.

William.

Lapis.

Evans.

Prafo, William. Fan wie, William, worden de artikels ferleend?

William.

De artikels worden ontleend van het pronomen en de declinatie [312]is: singulariter nominativo, hic, haec, hoc.

Evans.

Nominativo hig, haeg, hog;—ik pit u, let wel op. Genitivo: hujus. Nu, hoe is de accusativus naamfal?

William.

Accusativo: hinc,— 47

Evans.

Ik pit u, heb uw chedachten, kind. Accusativo: hung, hang, hog.

Vrouw Haastig.

Hong hang hoog. Dat is een echte galgentaal, dat Latijn.

Evans.

Houd toch op met uw chesnater, frouw. Wat is de naamval in den focativus, William?

William.

O, vocativo,—o,—

Evans.

Petenk toch, William, de focatief is caret.

Vrouw Haastig.

Een karretje, goed op een zandweg.

Evans.

Frouw, houd op.

Juffrouw Page.

Stil toch!

Evans.

Hoe is de genitivus in de pluralis, William?

William.

De genitivus?

Evans.

Ja.

William.

Genitivo: horum, harum, horum.

Vrouw Haastig.

Wat, harem en hoerem! Maar eerwaarde! O jongen, jongen, dat is geen taal voor kinderen!

Evans.

Schaam u, frouwmensch!

Vrouw Haastig.

Gij doet verkeerd met het kind zulke woorden te leeren.—Hij leert het kind van hikken en van hakkelen; en dat doen ze wel van zelf; en dan dat hoerem, o, foei!

Evans.

Frouw, sijt chij maanziek? hebt chij tan cheen pechrip fan cheslachten en de numeri en de casus? Chij sijt een dwaas kristensmensch, als ik er maar een kan wenschen.

Juffrouw Page.

Ik bid u, zwijg.

Evans.

Seg mij nu, William, een paar declinaties fan de pronomens.

William.

O hé, die heb ik vergeten.

Evans.

Het is: qui, quae, quod; als chij vercheet uw qui’s, uw quae’s, uw quod’s tan moest chij worden chepritst. Cha nu heen en speel; cha.

Juffrouw Page.

Hij weet er toch meer van dan ik dacht.

Evans.

Hij is een choede wierige kop. Faarwel, mistress Page.

(Sir Hugo Evans af.)

Juffrouw Page.

Goeden dag, beste Sir Hugo.—Ga naar huis, jongen.—Kom, wij houden ons te lang op.

(Allen af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Ford.

Falstaff en Juffrouw Ford komen op.

Falstaff.

Juffrouw Ford, uw leedwezen heeft mijn lijden verslonden. Ik zie, dat gij toewijding bezit in uw liefde en dit zweer ik u te vergelden tot de breedte van een haar toe; niet alleen, juffrouw Ford, met eenvoudige liefdediensten, maar met al het toebehooren, bijbehooren en ceremonieel der liefde. Maar zijt gij nu veilig voor uw man?

Juffrouw Ford.

Hij is op de vogeljacht, waarde Sir John.

Juffrouw Page

(achter het tooneel). Hola, lieve juffrouw Ford, hola!

Juffrouw Ford.

Spoedig, Sir John, spoedig! die kamer in.

(Falstaff af.)

(Juffrouw Page komt op.)

Juffrouw Page.

Zeg eens, mijn waarde, er is toch niemand hier in huis behalve gijzelf?

Juffrouw Ford.

Wel neen, niemand dan mijn eigen volk. 14

Juffrouw Page.

Is dat waar?

Juffrouw Ford.

Ja zeker.—(Fluisterend.) Spreek wat luider.

Juffrouw Page.

Nu waarlijk, ik ben blij, dat gij niemand hier hebt.

Juffrouw Ford.

Waarom?

Juffrouw Page.

Waarom? wel, vrouwtje, uw man heeft weer zijn oude vlagen. Hij gaat daar ginds zoo te keer tegen mijn man; hij schimpt op alle getrouwde mannen en hij vloekt op alle Eva’s dochters zonder onderscheid, en slaat zich op het voorhoofd en schreeuwt: „Bot uit, bot uit!” zoodat alles, wat ik ooit van dolheid gezien heb, zacht en kalm en geduldig was in vergelijking met de woede, die hem nu bevangen heeft. Ik ben blij, dat de dikke ridder niet hier is.

Juffrouw Ford.

Waarom? spreekt hij dan van hem?

Juffrouw Page.

Van niemand anders dan van hem; en hij zweert, dat hij de vorige maal, [313]toen hij hem zocht, in een waschmand het huis is uitgedragen; hij verzekert aan mijn man, dat hij op dit oogenblik hier is, en hij heeft hem en de rest van het gezelschap hun vogeljacht doen opgeven, om nog eens een proefje van zijn argwaan hier te geven. Maar ik ben blij, dat de ridder niet hier is; nu kan hij zich van zijn eigen dwaasheid overtuigen.

Juffrouw Ford.

Is hij al dicht bij, juffrouw Page?

Juffrouw Page.

Vlak bij, aan het eind van de straat, hij zal zoo dadelijk hier zijn.

Juffrouw Ford.

Ik ben verloren! de ridder is hier.

Juffrouw Page.

Wat! O, dan komt gij geheel te schande, en hij is een kind des doods. Foei! wat zijt gij voor een vrouw!—Hij moet weg, hij moet weg! Liever nog schande, dan moord en doodslag!

Juffrouw Ford.

Maar waar zal hij heen? waar blijf ik met hem? zou ik hem weer in de mand stoppen?

(Falstaff komt weder te voorschijn.)

Falstaff.

Neen, ik ga niet weer in de mand. Kan ik niet weggaan eer hij hier is?

Juffrouw Page.

Ach God, drie broeders van Ford houden aan de deur de wacht met pistolen, opdat er niemand ontkome, anders zoudt ge nog kunnen wegsluipen vóór hij er is. Maar wat doet gij hier? 55

Falstaff.

Wat moet ik doen?—Ik wil in den schoorsteen kruipen.

Juffrouw Ford.

Daar schieten zij altijd hun vogelroeren in af.

Juffrouw Page.

Kruip in de bakoven.

Falstaff.

Waar is die?

Juffrouw Ford.

Daar zal hij ook zoeken, op mijn woord; geen kast of koffer, geen kist of spinde, geen kelder of put, of hij heeft een kort overzicht van al die plaatsen, en hij doorzoekt die op het lijstje af; er is geen mogelijkheid om u in huis te verbergen.

Falstaff.

Dan zal ik er uit gaan.

Juffrouw Page.

Als gij er uit gaat in uw eigen gedaante, dan zijt gij des doods, Sir John. Ja, als gij in een vermomming er uit kondt komen,—

Juffrouw Ford.

Hoe kunnen wij hem vermommen?

Juffrouw Page.

O lieve tijd, dat weet ik niet. Geen vrouwerok is wijd genoeg voor hem; anders kon hij een kap opzetten en een kindoek en een zakdoek nemen, en zoo ontsnappen.

Falstaff.

Lieve vrouwtjes, bedenkt toch iets; het onmoog’lijkste nog eer dan een ongeluk.

Juffrouw Ford.

Wacht! de moei van mijn meid, het dikke wijf van Brentford, heeft boven een rok hangen.

Juffrouw Page.

Op mijn woord, die zal hem passen; zij is even dik als hij; en dan is er ook nog haar linnen kap en haar kindoek.—Vlug naar boven, Sir John.

Juffrouw Ford.

Ga, ga, beste Sir John; juffrouw Page en ik, wij zullen wat linnen zoeken voor hoofdbedekking.

Juffrouw Page.

Vlug, vlug! wij komen u zoo dadelijk opdirken; schiet ondertusschen den rok vast aan.

(Falstaff af.)

Juffrouw Ford.

Ik gaf er wat voor, dat mijn man hem in die verkleeding aantrof; hij kan dat oude wijf van Brentford niet uitstaan; hij zweert er op, dat zij een tooverkol is en hij heeft haar het huis verboden en een pak slaag beloofd, als zij hier durft komen.

Juffrouw Page.

De hemel voere hem voor uws mans knuppel, en de duivel voere vervolgens den knuppel bij het slaan!

Juffrouw Ford.

Maar komt mijn man werkelijk daar aan?

Juffrouw Page.

Ja, in allen ernst, hij komt; en hij praat van de mand ook; de hemel weet hoe hij er van gehoord heeft.

Juffrouw Ford.

Daar zullen wij achter zien te komen; ik zal den knechts last geven de mand weer weg te dragen, zoodat zij hem weer aan de deur er mee ontmoeten, evenals de vorige maal.

Juffrouw Page.

Goed, maar hij kan zoo dadelijk hier wezen; wij moeten hem nu dadelijk als de heks van Brentford gaan uitdossen. 100

Juffrouw Ford.

Ik zal eerst aan de knechts zeggen, wat zij met de waschmand te doen hebben. Ga maar naar boven; ik breng dadelijk een paar doeken voor hem.

(Juffrouw Ford af.)

Juffrouw Page.

Aan de galg met dien ontuchtigen schelm! wij kunnen hem niet genoeg beetnemen.

Bedriegen kan, zoo leere ons doen, de schijn;

Een vrouw kan vroolijk en toch eerbaar zijn; [314]

Zij is niet slecht, die gaarne schertst en lacht;

Neem eer voor stille waat’ren u in acht.

(Juffrouw Page af.)

(Juffrouw Ford komt weder op, met haar twee Bedienden.)

Juffrouw Ford.

Vlug, mannen, neemt de mand weer op uw schouders; uw meester is vlak bij de deur; als hij u gelast haar neer te zetten, dan gehoorzaamt gij. Vlug, haast u!

(Juffrouw Ford af.)

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

Vierde Bedrijf, Tweede Tooneel.

Eerste Bediende.

Komaan dan, neem op.

Tweede Bediende.

De hemel geve, dat zij niet weer vol riddervleesch zit.

Eerste Bediende.

Dat hoop ik niet, ik draag al zoo lief zulk een klomp lood.

(Ford, Page, Zielig, Cajus en Sir Hugo Evans komen op.)

Ford.

Ja, maar als het toch waar blijkt te zijn, vriend Page, weet gij dan een middel, om mij zotskap-af te doen zijn?—Ah! zet die mand neer, schurken!—Laat er iemand mijn vrouw roepen!—Jong vleesch in een mand!—O gij schurken van koppelaars! Het is een bende, een troep, een samenrotting, een samenzwering tegen mij. Maar nu zal de duivel te schande worden.—Vrouw, vrouw! zeg ik.—Er uit, er uit, gij!—Zie eens, vrouw, wat fraaie wasch gij naar de bleek stuurt.

(Juffrouw Ford komt weder op.)

Page.

Neen, dat gaat al te ver! Heer Ford, men kan u niet meer vrij laten rondloopen; men moest u boeien aanleggen.

Evans.

Neen, dit is maansiekte; dat is tol als een tolle hond.

Zielig.

Inderdaad, heer Ford, dit is niet welgedaan; inderdaad.

Ford.

Dat zeg ik ook, heer.—Kom hier, juffrouw Ford; juffrouw Ford, de eerbare vrouw, de zedige vrouw, dat deugdzaam wezen, dat een jaloerschen gek tot man heeft!—Ik verdenk zonder eenigen grond, mejuffrouw, niet waar?

Juffrouw Ford.

Dat doet gij,—de hemel zij mijn getuige!—indien gij mij van eenige oneerbaarheid verdenkt.

Ford.

Goed gezegd, stalen voorhoofd; houd maar vol.—Voor den dag, kerel!

(Hij haalt waschgoed uit de mand.)

Page.

Dat gaat te ver.

Juffrouw Ford.

Schaamt gij u niet? laat die hemden met rust.

Page.

Ik zal u wel krijgen!

Evans.

Tat is onferstandig. Wilt gij uw frouw haar hemden uitsmijten? Kom, laat dat.

Ford.

De mand zal leeg, zeg ik.

Juffrouw Ford.

Waarom, man, waarom?

Ford.

Mijnheer Page, zoo waar ik een man ben, in deze mand is gisteren iemand mijn huis uitgedragen geworden. Waarom zou hij er niet weer in zijn? In mijn huis is hij, dit is zeker; mijn berichten zijn echt; mijn jaloerschheid is gegrond.—Er uit met de geheele wasch!

Juffrouw Ford

(de wasch uit de mand halend). Daar! Zoo gij daar een man vindt, sterve hij den dood van een vloo.

Page.

Hier is geen man.

Zielig.

Zoo waar ik een eerlijk man ben, dit is niet welgedaan, heer Ford; gij maakt uzelven te schande.

Evans.

Heer Ford, chij moet liefer pitten, en niet folgen de verpeeltingen fan uw hart; tit is jaloerschheden.

Ford.

Nu ja, hier is hij niet, dien ik zoek.

Page.

Neen, en nergens anders dan in uw brein.

Ford.

Helpt mij nog deze eene maal mijn huis doorzoeken; als ik niet vind, wat ik zoek, verschoon dan mijn buitensporigheid niet in het minst; maak mij dan voor eeuwig tot onderwerp van spot aan tafel en laat het een spreekwoord worden: „zoo jaloersch als Ford, die een holle noot doorzocht om zijns vrouws lief te vinden.” Doet mij nog slechts eenmaal het genoegen en zoek het huis met mij door.

Juffrouw Ford.

Hé, juffrouw Page, kom met de oude vrouw beneden; mijn man wil boven op de kamer zijn.

Ford.

Oude vrouw! wat is dat voor een oude vrouw?

Juffrouw Ford.

Och, het is de moei van onze meid, de oude vrouw Brentford.

Ford.

Wat, die heks, dat oud wijf, die oude tooverkol! Heb ik haar mijn huis niet verboden? Die heeft hier een boodschap te doen, niet waar? Wij zijn onnoozele mannen; wij weten niet, wat er binnengesmokkeld wordt onder de leus van waar te zeggen. Zij geeft zich af met tooveren, met beheksen, met horoskooptrekken en al zulke duivelskunsten, die boven ons bereik zijn; wij weten niets.—[315]Kom beneden, gij tooverkol, gij heks; kom beneden, zeg ik.

Juffrouw Ford.

Neen, lieve, beste man! O lieve heeren, laat hem toch de oude vrouw niet slaan!

(Falstaff komt weder op, in vrouwenkleederen, geleid door juffrouw Page.)

Juffrouw Page.

Kom, moeder Smeer; kom, geef mij de hand.

Ford.

Ik zal haar smeren. (Hij geeft Falstaff stokslagen.) Mijn huis uit, gij heks, gij tooverkol, gij stinkdier, gij oud vel! voort! voort! Ik zal u bezweren, ik zal u waarzeggen! 196

(Falstaff af.)

Juffrouw Page.

Schaamt gij u niet? Ik geloof, dat gij de arme vrouw hebt doodgeslagen.

Juffrouw Ford.

Ja, zoo ver zal hij het nog brengen.—Het doet u veel eer aan.

Ford.

Aan de galg met die heks!

Evans.

Pij ja en neen, ik cheloof, die frouw is intertaat een heks; ik houd niet fan frouwen met een chrooten paard; ik heb onder haar kintoek een chrooten paard chesien.

Ford.

Wilt gij meegaan, heeren? Ik bid u, gaat mede en ziet de uitkomst van mijn jaloerschheid. Als ik nu op een valsch spoor geblaft heb, geloof mij dan nooit meer, als ik aansla.

Page.

Laten wij zijn gril nog eens gehoor geven. Komt, heeren!

(Ford, Page, Zielig, Cajus en Evans af.)

Juffrouw Page.

Op mijn woord, hij heeft hem allererbarmelijkst geslagen.

Juffrouw Ford.

Neen, bij Gods bloed, dat heeft hij niet; hij deed het zonder het minste erbarmen, dacht mij.

Juffrouw Page.

Die knuppel moet gewijd en bij het altaar opgehangen worden, want hij heeft een echt godzalig werk gedaan.

Juffrouw Ford.

Wat dunkt u? kunnen wij, onder borgtocht van vrouwelijke eerbaarheid en met de getuigenis van een goed geweten, hem nog verder met onze wraak vervolgen?

Juffrouw Page.

De geest van dartelheid is denkelijk wel bij hem uitgebannen; als de duivel hem niet, met rouw- en afkoop en al, in vollen eigendom heeft, zal hij wel nimmermeer, denk ik, ons trachten te verleiden.

Juffrouw Ford.

Zullen wij aan onze mannen vertellen, hoe wij hem bediend hebben?

Juffrouw Page.

Ja, dat in allen gevalle; al was het maar om uw man zijn grillen uit het hoofd te bannen. Als zij het over hun hart kunnen krijgen, den armen liederlijken, dikken ridder nog eens onder handen te nemen, dan willen wij tweeën weer de werktuigen zijn.

Juffrouw Ford.

Ik sta er voor in, zij zullen hem in het openbaar te schande willen maken; en mij dunkt ook, dat de grap niet volkomen is, als hij niet openlijk beschaamd is geworden.

Juffrouw Page.

Kom, dan naar de smidse, en aan ’t smeden; ik wil het ijzer niet koud laten worden.

(Beiden af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

De Waard en Bardolf komen op.

Bardolf.

Heer, de Duitschers verlangen drie van uwe paarden te hebben; de hertog zelf komt morgen aan het hof, en zij willen hem te gemoet rijden.

Waard.

Wat kan dat voor een hertog zijn, die zoo met stille trom komt? Ik heb niets gehoord van zijn komst bij het hof. Laat mij eens met de heeren spreken. Zij spreken Engelsch?

Bardolf.

Ja, heer, ik zal hen bij u roepen.

Waard.

Mijn paarden kunnen zij krijgen, maar ik zal hen laten betalen; zij zullen er voor bloeden; zij hebben mijn huis een week lang in beslag genomen; ik heb mijn andere gasten moeten afwijzen; daarvoor moeten ze afschuiven; zij zullen er voor bloeden. Kom!

(Beiden af.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Ford.

Ford, Page, Juffrouw Ford, Juffrouw Page en Sir Hugo Evans komen op.

Evans.

Het is een fan te teuchtelijkste frouwenpersonen, die ik ooit chesien heb.

Page.

En zond hij aan u beiden die brieven tegelijkertijd?

Juffrouw Page.

Binnen een en hetzelfde kwartier.

Ford.

Vergeef mij, vrouw. Doe voortaan wat gij wilt.

’k Verwijt voortaan eer koelheid aan de zon

Dan wulpschen lust aan u. Nu staat uw eer[316]

Voor mij, die pas een ketter was, zoo vast,

Als ooit geloof kan doen.

Page.

Als ooit geloof kan doen. Goed, goed, niet meer

Want de onderwerping zij niet overdreven,

Gelijk voorheen de krenking. Maar onze aanslag

Zij doorgezet; door onze vrouwen worde

Den ouden dikken schelm een samenkomst,

Nog eens, voor ons vermaak, verleend, waarbij

Wij hem betrappen en te schande maken.

Ford.

Geen beter middel, dan wat zij daar noemden.

Page.

Wat! een afspraak om hem te middernacht in het park te ontmoeten? Onzin! hij komt niet.

Evans.

Chij segt, dat hij in te rifier cheworpen, en ferschrikkelijk cheslagen is als een oude frouw; mij dunkt, hij ferschrokken sal sijn en niet komen sal; mij dunkt, sijn fleesch chetuchtigd is en hij niet pecheerlijkheid sal sijn.

Page.

Dit denk ik ook.

Juffrouw Ford.

Uw zorg zij, wàt gij, als hij komt, hem aandoet;

Laat ons de zorg maar over, dàt hij komt.

Juffrouw Page.

Er loopt een sprookje van den jager Hoorne,

Die eens in Windsors park boschwachter was;

Die moet, den ganschen winter door, in ’t holst

Der nacht, steeds waren om een grooten eik,

Als hert, met groot en spitsgetakt gewei;

’t Geboomte doet hij dorren, ’t vee wordt krank;

De melkkoe geeft door hem geen melk, maar bloed;

Hij ratelt huiv’ringwekkend met een ketting;

Gij hebt wel van dat spook gehoord en weet,

Hoe onze suffe bijgeloovige oudjes

Dit sprookje van den jager Hoorne als waar

Tot onzen tijd in omloop deden blijven.

Page.

Zoo is ’t; nog zijn er velen, die bij nacht

Zich bij dien eik van Hoorn’ niet zullen wagen;

Doch waartoe dit? 41

Juffrouw Ford.

Doch waartoe dit? 41 Nu, zie, dit is ons plan,

Dat Falstaff bij dien eik ons zal ontmoeten

Als Hoorn’, met groote horens op den kop.

Page.

Nu, nemen wij dan aan, dat Falstaff komt,

En zoo vermomd; maar brengt gij hem hiertoe,

Wat doet gij dan met hem? wat hebt gij voor?

Juffrouw Page.

Ook dit is reeds bedacht, en wel als volgt:

Mijn dochter Anna en mijn kleinen zoon,

Met drie, vier and’ren van dat slag, vermommen

Wij tot kabouters, elfen, groen en wit,

Met held’re waslichtkroontjes op het hoofd

En ratels in de hand. Zoodra wij beiden

Tot Falstaff zijn genaderd, stormen zij

Woest, plotsling, uit een zaagkuil op ons af

Met een verward gezang; op dit gezicht

Ontvlieden wij verschrikt, in grooten angst;

Doch zij omringen fluks den wulpschen ridder

En knijpen hem op elfenwijs, en vragen,

Hoe hij op ’t uur van de’ elfendans het waagt,

Hij, ongewijde, in zulk een spookgestalte

Hun heil’ge plek te naad’ren.

Juffrouw Ford.

Hun heil’ge plek te naad’ren. En totdat hij

Heeft opgebiecht, wat hij daar doen kwam, gaan

De schijnbare elfen voort met hem te knijpen,

En branden hem met hunne lichten.

Juffrouw Page.

En branden hem met hunne lichten. Heeft

Hij zoo bekend, dan snellen we allen toe,

Onthoornen ’t spook en brengen hem met hoon

Naar Windsor weer.

Ford.

Naar Windsor weer. De kind’ren moeten goed

Geoefend zijn, of doen het niet naar eisch.

Evans.

Ik wil tie kinderen hunne chetragingen leeren, en ik wil self een Hans Aap sijn en ten ridder pranten met mijn licht.

Ford.

Voortreff’lijk; ik zal hun de maskers koopen.

Juffrouw Page.

Mijn Anna zal dan Elfenkoningin,

En fraai gekleed zijn in een wit gewaad.

Page.

Daarvoor koop ik de zijde;—(Ter zijde.) en onderwijl

Moet master Slapperman mijn Anna schaken

En haar in Eton trouwen.—Zend terstond

Op Falstaff iemand af.

Ford.

O, ik ga als heer Beek hem weer bezoeken,

En dan vertelt hij wis mij, wat hij doet;

Hij komt wel zeker.

Juffrouw Page.

Hij komt wel zeker. Twijfel daar niet aan;

Zorg maar voor maskers en de verd’re dingen,

Die voor het elfenspel benoodigd zijn.

Evans.

Aan ’t werk! Tit sijn ferwonderlijke

chenoechens, en recht teuchtsame schelmerijen.

(Page, Ford en Evans af.)

[317]

Juffrouw Page.

Ga, juffrouw Ford, zend op Sir John vrouw Haastig

Fluks af, opdat wij weten, of hij komt.

(Juffrouw Ford af.)

En ik ga naar den dokter, die mijn woord heeft,

Dat hij, geen ander, trouwt met Anna Page.

Die Slapperman heeft land, maar is een ezel;

En toch, mijn man trekt hem aan allen voor;

De dokter heeft goed geld en groote vrienden

Ten hove; hij, geen ander, moge slagen,

Schoon twintigduizend beet’ren om haar vragen.

(Juffrouw Page af.)

[Inhoud]

VIJFDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

De Waard en Simpel komen op.

Waard.

Waar naar toe, boer? wat wilt gij, dikhuid? Spreek, geef geluid, deel mee, kort, bondig, vlug, snel!

Simpel.

Wel, heer, ik kom van den heer Slapperman, en moet Sir John Falstaff spreken.

Waard.

Daar, boven, is zijn vertrek, zijn huizing, zijn kasteel, zijn staatsiebed en zijn veldbed. ’t Is rondom beschilderd met de geschiedenis van den Verloren Zoon, versch en nagelnieuw. Ga, klop aan en treed binnen; hij zal met u spreken als een anthropophagianer; klop aan, zeg ik.

Simpel.

Daar even is een oude vrouw, een dikke vrouw, op zijn kamer gegaan. Ik zal zoo vrij zijn, heer, van te wachten, tot zij beneden komt, want ik heb eigenlijk met die vrouw te spreken.

Waard.

Wat, een dikke vrouw? de ridder kon wel eens bestolen worden. Ik wil hem roepen.—IJzerridder! Sir IJzer-John! ontlaad uw martiale longen! zijt gij daar? het is uw waard, uw Ephesiër, die u roept.

Falstaff

(van boven). Wat is er, mijn waard?

Waard.

Hier is een Boheemsche Tartaar, die er op wacht, dat uw dikke vrouw beneden komt. Laat haar beneden komen, mijn ijzerman; laat haar beneden komen; mijn kamers zijn fatsoenlijke kamers; foei, heimelijkheden, foei!

(Falstaff komt op.)

Falstaff.

Ja, goede waard, er was daar even een oude dikke vrouw bij mij, maar zij is al weer weg.

Simpel.

Ik bid u, Sir, was het niet de waarzegster uit Brentford?

Falstaff.

Ja zeker, gapermossel. Wat wilt gij van haar?

Simpel.

Mijn meester, Sir, mijnheer Slapperman, zag haar over de straat gaan en heeft mij naar haar toe gestuurd, om te hooren, Sir, of een zekere Nym, Sir, die hem een ketting heeft afgezet, den ketting heeft of niet.

Falstaff.

Ik heb met de oude vrouw daarover gesproken.

Simpel.

En wat zegt zij, Sir, als ik vragen mag?

Falstaff.

Wel, zij zegt, dat die eigen man, die den heer Slapperman zijn ketting heeft afgezet, hem die ontfutseld heeft. 39

Simpel.

Ik wenschte, dat ik met de vrouw zelve eens had kunnen spreken, ik had over nog iets anders met haar te spreken, ook van zijnentwege.

Falstaff.

En wat dan? laat hooren.

Waard.

Ja, kom, vlug!

Simpel.

Ik mag het niet verzwijgen, Sir.

Falstaff.

Verzwijg het, en gij zijt des doods.

Simpel.

Nu, Sir, het is verder niets dan van juffer Anna Page, om te weten, of het een geluk is voor mijn meester, als hij haar krijgt of niet.

Falstaff.

’t Is zoo, ’t is een geluk voor hem.

Simpel.

Wat, Sir?

Falstaff.

Als hij haar krijgt of niet. Ga en zeg maar, dat de vrouw mij dat gezegd heeft.

Simpel.

Mag ik zoo vrij zijn, dat te zeggen, Sir?

Falstaff.

Ja, knaap, zoo vrij als gij maar wilt.

Simpel.

Ik dank uw edelheid. Ik zal mijn meester blij maken met deze tijding.

(Simpel af.)

Waard.

Gij zijt een geleerde, gij zijt een geleerde, Sir John. Was er daar een wijze vrouw bij u?

Falstaff.

Ja zeker was er, mijn goede waard, een die mij meer wijsheid geleerd heeft, dan ik ooit te voren in mijn leven leerde; en bovendien had ik geen leergeld te betalen, maar kreeg zelf mijn leergeld in klinkende munt uitbetaald.

(Bardolf komt op.)

Bardolf.

Ach God, heer, afzetterij! zuivere afzetterij!

[318]

Waard.

Waar zijn mijn paarden? geef er mij goede tijding van, kerlino!

Bardolf.

Op den loop met de spitsboeven, want nauwelijks hadden wij Eton achter den rug, of zij wierpen mij, die achter een van hen zat, in een modderpoel, en gaven den paarden de sporen, en gingen er van door als drie Duitsche duivels, drie doctor Faustussen.

Waard.

Zij zijn doorgegaan, hun hertog te gemoet, schurk. Zeg niet, dat zij aan den haal zijn; Duitschers zijn eerlijke lui.

(Sir Hugo Evans komt op.)

Evans.

Waar is onze waard?

Waard.

Wat is er, Sir?

Evans.

Cheef acht op uw opnemingen. Er is een friend van mij chekomen in de stad, en die segt mij van drie Duitsche spitsboeven, die al te waarten van Readings, fan Maidenhead, fan Coleprook heeft afcheset, fan paarden en cheld. Ik seg u uit een choed hart, kijk toe; chij sijt een verstandig man en fol chrappen en spotpetoelingen, en het past niet foor u, dat chij petrogen wordt. Faar chij wel.

(Evans af.)

(Dokter Cajus komt op.)

Cajus.

Waar is mijn waard de la Jartière?

Waard.

Hier, heer dokter, in perplexiteit en een twijfelachtig dilemma. 86

Cajus.

Ik niet kan sek wat het is, maar ’et is mij kewees kezek, dat gij maak groote préparation voor een duc d’ Allemagne; op mijn eer, daar is geen duc, dat de ’of weet te koom. Ik u dat zeg van goed ’art. Adieu.

(Dokter Cajus af.)

Waard.

Houd den dief! schreeuw, schurk, loop!—Help mij, ridder, ik ben verloren!—Vlieg, loop, houd den dief! schreeuw, schurk! Ik ben verloren!

(De Waard met Bardolf af.)

Falstaff.

Ik wenschte, dat de geheele wereld bedrogen was, want ik ben bedrogen, en op stokslagen onthaald er bij. Als het ter oore kwam van het hof, hoe ik getransformeerd ben geweest en hoe mijn transformatie gewasschen en geknuppeld is geworden, dan zouden zij al mijn vet uit mij uitsmelten, drup voor drup, en visscherslaarzen met mij insmeren; ik wed, dat zij mij met hun kwinkslagen zouden geeselen, tot ik ingeschrompeld was als een gedroogde peer. Ik heb geen geluk ter wereld meer gehad, sinds ik dien valschen eed deed bij het primero-spelen. Waarachtig, als ik niet te kortademig was om gebeden op te zeggen, zou ik boete gaan doen.

(Vrouw Haastig komt op.)

Nu, wie stuurt u weer hier?

Vrouw Haastig.

Wel, om de waarheid te zeggen, alle twee de partijen.

Falstaff.

De duivel haal’ de eene partij, en zijn moer de andere! dan zijn zij alle twee verzorgd.—Ik heb om harentwille meer uitgestaan, dan de booze onbestendigheid van ’s menschen natuur vermag te dragen.

Vrouw Haastig.

En hebben zij dan niets uitgestaan? Ja, wel, dat verzeker ik u, en spacieel een van de twee; juffrouw Ford, de goede ziel, is zoo bont en blauw geslagen, dat er geen blank plekje meer aan haar te bekennen is.

Falstaff.

Wat praat gij van bont en blauw? Ik ben geslagen tot alle kleuren van den regenboog; en ik ben op het punt geweest van opgepakt te worden als de heks van Brentford; want zonder mijn bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest en mijn slag om de bewegingen van een oude vrouw na te bootsen, zou een schoft van een gerechtsdienaar mij in het krot, in het gemeene krot, als een heks, geplakt hebben.

Vrouw Haastig.

Sir, laat mij eens op uw kamer met u praten; dan zult gij hooren, hoe de zaak loopt, en, ik verzeker u, gij zult op uw dreef zijn. Hier is een brief, die u iets vertellen zal. Goede zielen, wat is dat een gedoe, u bij elkander te brengen! Dit is zeker, een van u leidt geen godzalig leven, dat de hemel u zoo dwarsboomt.

Falstaff.

Kom mede op mijn kamer.

(Beiden af).

[Inhoud]

ZESDE TOONEEL.

Een ander vertrek in de herberg de Kouseband.

Fenton en de Waard komen op.

Waard.

Master Fenton, spreek mij van niets; ik ben door en door neerslachtig; ik wil nergens meer van weten.

Fenton.

Neen, hoor mij aan en help mij bij mijn plan;

Ik geef in goud, ja, op mijn aad’lijk woord,

Een honderd pond u meer, dan gij verloort.

Waard.

Nu dan, ik wil luisteren, master

Fenton; en ik wil ten minste uw geheim bewaren.

[319]

Fenton.

’k Heb u van tijd tot tijd ontdekt, wat liefde

Ik koester voor de schoone juffer Page,

Die ook naar wensch mijn teederheid beantwoordt,

Zoo ver zij voor zichzelve kiezen kan.

En nu heb ik een brief van haar ontvangen,

Welks inhoud u gewis verbazen zal;

Zij spreekt daar van een grap, die met mijn zaak

Zoo innig samenhangt, dat geen van beiden

Alleen te ontvouwen is, maar slechts als de and’re

Ook wordt gemeld. De dikke Falstaff speelt

Een groote rol er in. Het plan der grap

Wil ik u thans geheel ontvouwen. Luister,

Mijn goede waard: van nacht, bij de’ eik van Hoorne,

Speelt tusschen twaalf en een mijn dierbare Anna

Voor Elfenkoningin; ’t waarom staat hier.

In die vermomming,—terwijl and’re grappen

In vollen gang en allerdolst zijn,—moet—

Zoo wil ’t haar vader,—zij door Slapperman

Zich laten schaken en terstond in Eton

Met hem gaan trouwen; zij heeft toegestemd.

Maar, vriend,

Haar moeder, tegen dezen echt gekant,

En zeer voor dokter Cajus, heeft beslist,

Dat die, als and’re grappen allen boeien

Haar eveneens zal schaken en terstond

In de kapel, waar dan een priester wacht,

Haar huwen; hierop nu heeft zij, haar moeder

In schijn gehoorzaam, aan den dokter ook

Haar woord gegeven.—Hoor nu verder nog:

Haar vader meent, dat zij in ’t wit zal zijn,

En in die dracht met Slapperman,—als die

Den tijd gekomen ziet en bij de hand

Haar vat en haar verzoekt hem te verzellen,—

Zal medegaan;—haar moeder echter wil,

Opdat de dokter beter haar herkenne,—

Want alles moet vermomd zijn en gemaskerd,—

Dat zij in groen en los gewaad verschijnt

Met lange linten, wapp’rend om haar hoofd;

En ziet de dokter dan zijn kansen schoon,

Dan knijpt hij haar de hand, en op dit teeken

Beloofde ’t meisje met hem mee te gaan.

Waard.

En fopt zij dan haar vader of haar moeder?

Fenton.

Die beiden, beste waard; zij gaat met mij.

Nu is mijn wensch, dat gij den priester zoekt,

Die tusschen twaalf en eenen in de kerk

Gereed sta, om door ’t plechtig echtverbond

’t Verbond van onze harten te bezeeg’len.

Waard.

Sla gij uw slag, den geest’lijke bestel ik;

Breng gij de bruid, de priester zal er zijn.

Fenton.

Nu dan, voorwaar, blijf ik u immer dankbaar,

En loon u bovendien terstond den dienst.

(Beiden af.)

[Inhoud]

VIJFDE BEDRIJF.

[Inhoud]

EERSTE TOONEEL.

Een vertrek in de herberg de Kouseband.

Falstaff en vrouw Haastig komen op.

Falstaff.

Kom, kom, geen praatjes meer; ga maar; ik houd woord. Dit is de derde keer; ik hoop, dat oneven getallen geluk brengen. Ga nu, ga! Het zeggen is, dat een oneven getal een heilig getal is, voor de geboorte, voor de wisselvalligheden van ’t leven, en voor den dood.—Ga nu heen.

Vrouw Haastig.

Een ketting zal ik u bezorgen en ik zal mijn uiterste best doen om u een paar horens te verschaffen.

Falstaff.

Ga heen, zeg ik; de tijd vervliegt; kin op en dribbel weg.

(Vrouw Haastig af.)

(Ford komt op.)

Gij daar, heer Beek? Mijnheer Beek, de zaak komt nu van nacht, of nimmer in orde. Kom tegen middernacht in het park, bij den eik van Hoorne, en gij zult wonderen zien. 13

Ford.

Zijt gij dan gisteren niet bij haar geweest, Sir, zooals gij mij gezegd hebt, dat de afspraak was?

Falstaff.

Ik ben naar haar toe gegaan, heer Beek, zooals gij mij hier ziet, als een arm oud man, maar van haar teruggekomen, heer Beek, [320]als een arme oude vrouw. Diezelfde schurk van een Ford, haar man, heeft den sluwsten jaloerschen duivel in zijn lijf, heer Beek, die ooit een dolkop regeerde. Ik wil het u vertellen: ik heb erbarmelijk slaag van hem gekregen, in de gedaante van een vrouw; want in mansgedaante, heer Beek, vrees ik zelfs Goliath niet met zijn weversboom, omdat ik ook weet, dat het leven een weversspoel is. Ik heb haast, ga een eind weg met mij mee; ik wil u alles vertellen, mijnheer Beek. Sinds ik aan ganzen de veeren uittrok, spijbelde en drijftollen ranselde, wist ik niet meer wat slaag krijgen is, dan nu pas. Ga mede; ik zal u vreemde dingen vertellen van dien schurk van een Ford, op wien ik mij van nacht wil wreken, en ik zal zijn vrouw in uw handen leveren.—Ga mede; ongehoorde dingen zijn er op handen, mijnheer Beek; ga mede.

(Beiden af.)

[Inhoud]

TWEEDE TOONEEL.

Het park van Windsor.

Page, Zielig en Slapperman komen op.

Page.

Komt, komt, wij willen ons in de slotgracht verbergen, tot wij de lichten van onze elfen zien. Denk nu maar, zoon Slapperman, aan mijn dochter.

Slapperman.

Ja zeker, wij hebben samen gesproken, en wij hebben een wachtwoord om elkander te herkennen. Ik kom tot haar, die in het wit is, en roep: „Pst!” en dan roept zij „Sst!” en daaraan kennen wij elkander.

Zielig.

Ook goed; maar wat behoeft uw „Pst!” of haar „Sst!”? Het witte kleed zal haar duidelijk genoeg kenbaar maken.—Het is tien geslagen.

Page.

De nacht is donker, als gemaakt voor lichten en spoken. De hemel begunstige onze grap! Niemand heeft kwaad in den zin dan de duivel, en dien zullen wij kennen aan zijn horens. Laat ons gaan; volgt mij!

(Alle drie af.)

[Inhoud]

DERDE TOONEEL.

Een straat in Windsor.

Juffrouw Page, juffrouw Ford en dokter Cajus komen op.

Juffrouw Page.

Heer dokter, mijn dochter is in het groen; als gij uw tijd gunstig ziet, neem haar dan bij de hand, voort met haar naar de kapel, en terstond de zaak beklonken! Ga maar vooruit, het park in. Wij tweeën moeten er samen naar toe gaan.

Cajus.

Ik weet, wat ik ’eb te doen. Adieu.

Juffrouw Page.

Het ga u wel, heer. (Cajus af.)—Mijn man zal zich niet half zoo verheugen in de tuchtiging van Falstaff, als hij zal razen over het huwelijk van den dokter met mijn dochter. Maar dat doet er niet toe; beter een weinig gekijf dan een groot harteleed.

Juffrouw Ford.

Waar is Anna nu, met haar elfenschaar en den Walliser duivel Hugo?

Juffrouw Page.

Zij zitten allen in een kuil vlak bij den eik van Hoorne, met gedekte lichten, die zij op het oogenblik van onze samenkomst met Falstaff allen op eens door de nacht zullen laten stralen.

Juffrouw Ford.

Dit kan niet anders dan hem schrik aanjagen.

Juffrouw Page.

En als hij ook al niet schrikt, dan wordt hij toch er door bespot; en jaagt het hem schrik aan, dan wordt hij op alle manieren bespottelijk.

Juffrouw Ford.

Zoo wordt hij wel terdeeg door ons geplaagd!

Juffrouw Page.

Op zulk een klant, die vrouwen zoo belaagt,

Zij iedere aanslag, elk bedrog gewaagd!

Juffrouw Ford.

Het uur nadert; naar den eik! naar den eik!

(Beiden af.)

[Inhoud]

VIERDE TOONEEL.

Het park van Windsor.

Sir Hugo Evans komt op met de Elfen.

Evans.

Trip, trap, elfen! komt, en onthoudt uw rollen goed. Stoutmoedig, pit ik u; folg mij in ten kuil; en als ik de wachtwoorden cheef, doet zooals ik u pefeel. Komt, Komt! trippe trap!

(Allen af.)

[Inhoud]

VIJFDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het park.

Falstaff komt op, vermomd, met een hertsgewei op het hoofd.

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.

Vijfde Bedrijf, Vijfde Tooneel.

Falstaff.

De klok van Windsor heeft twaalf geslagen; het oogenblik nadert. Nu, gij goden met verhit bloed, staat mij allen bij!—Herinner [321]u, Jupiter, gij werdt voor uw Europa een stier; de liefde zette u uw horens op.—O machtige liefde! die in sommige opzichten van een dier een mensch maakt, in sommige andere een mensch tot beest!—Zoo werdt gij ook een zwaan, o Jupiter, uit liefde tot Leda;—o, almachtige liefde, wat kwam een god daar een gans in gedaante nabij! Eerst een misstap, begaan in de gedaante van een viervoetig beest; o Jupiter, een beestachtige misstap! En dan een tweede misstap in de gelijkenis van een vogel; o denk eens, Jupiter, welk een lichtvaardige misstap!—Als goden het warm onder hun baadje hebben, wat moet dan de arme menschheid doen? Wat mij betreft, ik ben hier nu een Windsorhert, en het zwaarste, denk ik, in het gansche bosch. Zend mij een koelen bronsttijd, Jupiter, of wie kan het mij euvel duiden, als ik mijn vet verwater?—Wie komt daar? mijn hinde?

(Juffrouw Ford en juffrouw Page komen op.)

Juffrouw Ford.

Sir John zijt gij daar, mijn diertje, mijn hertebok?

Falstaff.

Mijn hinde met de zwarte pluim?—Laat nu de hemel pataten regenen, laat het donderen op de zangwijze van „Juffer Groenmouw”, laat het nu geurige suikertjes hagelen en eryngiën sneeuwen; laat er een storm van liefdeprikkels losbreken, hier heb ik mijn toevluchtsoord.

(Hij omhelst haar.)

Juffrouw Ford.

Mistress Page is met mij medegekomen, mijn hartedief!

Falstaff.

Deelt mij als een gestroopt hert, elk een ham; mijn lenden wil ik voor mijzelf houden, de schouders aan den jachtopziener geven; en mijn horens vermaak ik aan uw mannen. Ben ik niet een echte Nimrod? spreek ik niet als Hoorne de jager?—Ha, nu is eindelijk Cupido een kind met een geweten; hij verleent schadeloosstelling! Zoo waar ik een eerlijk spook ben, weest welkom! 33

(Gedruisch achter het tooneel.)

Juffrouw Page.

O God, welk een gedruisch!

Juffrouw Ford.

De hemel vergeve onze zonden!

Juffrouw Page.

Wat zou dat wezen?

Juffrouw Ford en juffrouw Page.

Weg! weg!

(Zij loopen weg.)

Falstaff.

Ik geloof, dat de duivel mij niet verdoemd wil zien en bang is, dat mijn vet de hel in brand zou steken; anders zou hij mij nooit zoo dwarsboomen.

(Sir Hugo Evans komt op, als Satyr vermomd, Vrouw Haastig, als Elfenkoningin, Anna Page en anderen, als Elfen uitgedost met waskaarsen op het hoofd, daarbij een heraut, Hobgoblin.)

Elfenkoningin.

Gij, Elfen, zwart, groen, grauw of wit getooid,

Nachtschimmen, die bij ’t maanlicht rinkelrooit,

En aardsche wichten, volgens ’t lot geroofd,

Volbrengt uw elfenplichten, hoofd voor hoofd!—

Heraut Hobgoblin, roep uw „Oyez” uit!

Hobgoblin.

Stil, Elfen, zwijgt! luchtgeesten, geen geluid!

Gij, Krekel, hup naar Windsors haarden ras;

Is ’t vuur verzuimd, de haardplaat vol van asch,

Zoo knijp de meid er bont en blauw, en dien

Zoo uw vorstin, die niets onreins wil zien.

Falstaff.

’t Zijn elfen; niemand mag hun doen bespiên;

’k Val neêr, sluit de oogen, om den dood te ontvliên.

(Hij werpt zich neder, met het gelaat op den grond.)

Satyr.

Tauwtrupje, cha, en treft ge een meisje aan,

Tat triemaal knielt en pidt voor ’t slapen chaan,

Bedwing haar phantasie, die onrust mint,

Haar slaap zij soet, als van een sorgloos kind;

Maar wie sich sondig neerlegt en niet pidt,

Knijp die in arm, peen, porst, in ieder lid!

Elfenkoningin.

Op, elfen, op! van hier!

Dat thans uw schare Windsors slot doorzwier’!

Strooit goed geluk in elke heil’ge zaal,

Dat die tot de’ oordeelsdag in luister praal’;

’t Slot zij door duur en koningspracht vermaard,

Het huis den heer, de heer de huizing waard!

Schuurt de ordezetels glad, verhoogt hun pracht

Door balsemsap en fijner bloemen kracht;

Elk nieuwe ridderstoel, blazoen, helmet,

Blijve eeuwig door uw zegen vrij van smet!

Sluit, weidenelfen, nacht op nacht uw kring;

Vormt, evenals de kouseband, een ring;

Die blijve op ’t gras steeds welig, jeugdig, frisch,

Meer dan in ’t gansche veld het groen ooit is;

Dat „Honi soit qui mal y pense” er prijk’[322]

Met bloemen, purper, wit en blauw, gelijk

Saffier en parels fonk’len aan den band,

Die rijk des eed’len ridders knie omspant;

Want schrift met bloemen is der elfen trant.

Van hier! doch tot één uur na middernacht

Zij onze dans om Hoorne’s eik volbracht;

Dat nooit die oude dans vergeten zij! 80

Satyr.

Juist! hand in hand, flug! schikt u tot een rij!

Chlimwormen, twintig, spreiten bij ten tans,

Pefeel ik, als lantarens sachten chlans!

Maar stil, maar stil, ik ruik een aarteling!

Falstaff.

De hemel beware mij voor dien Walliser elf, dat hij mij niet in een stukje kaas verander’!

Hobgoblin.

Gij worm, bij uw geboort’ reeds aterling!

Elfenkoningin.

De vuurproef op zijn vingertoppen, vlug!

Want is hij rein, dan wijkt de vlam terug,

En schroomt hem leed te doen; doch toont hij smart,

Dan tuigt zijn vleesch van een verdorven hart.

Hobgoblin.

De vuurproef, kom!

Satyr.

De vuurproef, kom! Siet, of tit plok wil pranten!

(De Elfen branden Falstaff met de lichten.)

Falstaff.

O! O! O!

Elfenkoningin.

Verdorven, boos, in merg en ingewanden!

Komt, elfen, met een spotlied om hem heen,

En knijpt hem op de dansmaat een voor een.

Allen

(zingend en dansend).

Weg met snoode fantasie!

Dat aan wellust recht geschiê!

Wellust is een vuur in ’t bloed,

Eerst ontglimd in ’t wulpsch gemoed,

Dan in ’t harte staâg gevoed;

Hoog en hooger stijgt de gloed,

Door gedachten aangeblazen,

Tot de vlammen loeien, razen.

Knijpt hem, elfen, naar de rij,

Knijpt hem voor zijn schelmerij;

Knijpt hem en brandt hem en wentelt hem om.

Tot kaarsen- en sterren- en maanlicht verglom.

(Gedurende dit lied knijpen de Elfen Falstaff. Dokter Cajus, Slapperman en Fenton komen aansluiten van verschillende kanten; de eerste schaakt een groene, de tweede een witte Elf, en Fenton Anna Page.—Jachtgedruisch achter het tooneel; al de Elfen loopen weg. Falstaff werpt zijn hertsgewei van zich en rijst op. Page, Ford, juffrouw Page en juffrouw Ford komen op; Sir Hugo Evans voegt zich bij hen. Zij houden Falstaff vast.)

Page.

Neen, loop niet weg; wij hebben u betrapt;

Was nu de jager Hoorne uw laatste troost?

Juffrouw Page.

Ik bid u, zet de grap niet verder voort.—

Sir John, wat zegt ge wel van Windsors vrouwtjes?—

Man, zie eens, staat dit fraaie hoofdsieraad

Niet beter in het woud dan in de stad?

Ford.

Wel, Sir, wie is nu de hoorndrager?—Mijnheer Beek, Falstaff is een schelm, een hoorndragende schelm; daar zijn zijn horens, mijnheer Beek; en mijnheer Beek, hij heeft niets van Ford genoten dan zijn waschmand, zijn knuppel en twintig pond in goud, die aan den heer Beek moeten terugbetaald worden; zijn paarden zijn er voor in beslag genomen, mijnheer Beek. 119

Juffrouw Ford.

Sir John, wij hebben het recht ongelukkig getroffen; wij konden maar geen samenkomst hebben. Ik zal u nooit meer tot hartelief nemen; maar mijn hert, dat blijft gij altijd.

Falstaff.

Ik begin te gelooven, dat men een ezel van mij gemaakt heeft.

Ford.

Ja, en een os ook; van beide zijn de bewijzen voorhanden.

Falstaff.

En waren dat geen elfen? Het is mij drie- of viermaal in de gedachte gekomen, dat het geen elfen waren; maar het bewustzijn van schuld, de plotselinge overrompeling van mijn geestvermogens deden mij, spijt en trots alle redelijk menschenverstand, de grofheid van deze fopperij voor vollen ernst opnemen, zoodat ik geloofde, dat het elfen waren. Nu blijkt het, hoe het verstand tot een vastenavondzot kan worden, als het op booze wegen wandelt.

Evans.

Sir John Falstaff, tien Chot, en laat af van uw pecheertens, en de elfen sullen u niet nijpen.

Ford.

Goed gezegd, elf Hugo.

Evans.

En sie gij af van uw jaloerschheden, pit ik u.

Ford.

Ik zal nooit mijn vrouw meer wantrouwen, totdat gij in staat zijt, haar in goed Engelsch het hof te maken.

Falstaff.

Heb ik dan mijn hersenen in de zon gelegd en gedroogd, dat zij te kort schieten [323]om zulk een grove beetnemerij te voorkomen? En mag nu ook nog een Walliser geit naar willekeur met mij omspringen? Moet ik een zotskap dragen van Walliser baai? ’t Wordt tijd, dat ik stik aan een stuk geroosterde kaas.

Evans.

Kaas is niet cheschikt om poter te cheven; uw pens is een en al poter.

Falstaff.

Kaas en poter! moet ik het beleven, het mikpunt te zijn van iemand, die Engelsch tot piesjes hakt? Dit is genoeg om alle wulpschheid en nachtlooperij in het geheele koninkrijk in verval te brengen.

Juffrouw Page.

Wel, Sir John, meent gij waarlijk, dat, al hadden wij ook alle deugd met het hoofd vooruit uit ons hart geworpen, en gewetenloos onze zielen gansch en al aan de hel verkocht, de duivel ooit u tot den wellust onzer oogen gemaakt zou hebben?

Ford.

Wat, zulk een brijpodding! zulk een wolbaal!

Juffrouw Page.

Zulk een opgezwollen schepsel!

Page.

Oud, koud, verwelkt en met een ontzettenden buik!

Ford.

En zoo godslasterlijk als Satan!

Page.

En zoo arm als Job!

Ford.

En zoo boos als Jobs vrouw! 165

Evans.

En ferslaafd aan ontuchten en aan herberchen, en de sek en den wijn en de mede, en aan drinken en aan floeken, en chluren en kakelen en krakeelen!

Falstaff.

Ga voort, ik ben uw zondenbok, gij hebt het mij afgewonnen. Ik ben diep verslagen; ik ben niet in staat aan het Walliser flanel een antwoord te geven. De domheid zelve ziet een kabellengte diep op mij neer. Doet met mij wat ge wilt.

Ford.

Ja, ja, Sir, wij zullen u naar Windsor brengen, bij zekeren heer Beek, wien gij geld afgetroggeld hebt, wien gij beloofd hadt voor koppelaar te zullen spelen. Bij alles wat gij geleden hebt, zal het u, denk ik, bovendien een bitter verdriet zijn, dat geld te moeten terugbetalen.

Page.

Blijf toch welgemoed, ridder; gij zult van avond een goede biersoep bij mij eten, en daar zal ik u vragen mijn vrouw uit te lachen, die nu om u lacht. Vertel haar eens, dat de heer Slapperman haar dochter getrouwd heeft.

Juffrouw Page

(ter zijde). De geleerden betwijfelen dit. Als Anna Page mijn dochter is, dan is zij op dit oogenblik de vrouw van dokter Cajus.

(Slapperman komt op.)

Slapperman.

Hé, holá, ho! vader Page.

Page.

Zoon, wat is er? wat is er, zoon? is alles in orde?

Slapperman.

In orde?—De eerste lui in Glostershire zullen het weten, ja, of ik laat mij hangen, ziedaar!

Page.

Wat dan, zoon?

Slapperman.

Ik kom daar naar Eton om met Anna Page te trouwen, en zie, daar is zij een groote lobbes van een jongen. Als het niet in de kerk geweest was, dan had ik hem door elkander geschud, ja, of hij mij. Als ik niet dacht, dat het Anna Page was, mag ik nooit een lid meer verroeren;—en het is een postmeestersjongen.

Page.

Bij mijn ziel, dan hebt gij de verkeerde genomen.

Slapperman.

Wat behoeft gij mij dat te zeggen? Dat dunkt mij ook, daar ik een jongen voor een meisje nam. Als ik met hem getrouwd was geworden, had ik met al zijn vrouweplunje, hem toch niet willen hebben.

Page.

Wel, dit is niets dan uw eigen domheid. Heb ik u niet gezegd, hoe gij mijn dochter aan haar kleeding zoudt herkennen?

Slapperman.

Ik ging tot die in het wit en zeide „Pst!” en zij zeide „Sst!” zooals Anna en ik hadden afgesproken; en toch was het Anna niet, maar een postmeestersjongen.

Juffrouw Page.

Beste George, wees niet boos; ik wist van uw plan en kleedde mijn dochter in het groen; en, om de waarheid te zeggen, zij is nu met den dokter in de kapel, en getrouwd ook.

(Dokter Cajus komt op.)

Cajus.

Waar is juffrouw Page? Pardieu, ik zij bedroog; ik ’eb ketrouwd un garçon, een jong; un paysan, pardieu, een jong; het is niet Anna Page; pardieu, ik zij bedroog. 220

Juffrouw Page.

Wat! gij naamt toch die in ’t groen?

Cajus.

Ja, bij Kod, en die is een gnaap; bij Kod, ik zal in opstand breng heel Windsor.

(Cajus af.)

Ford.

Dat is vreemd. Wie heeft de echte Anna gekregen?

Page.

Ik word ongerust; daar komt master Fenton.

[324]

(Fenton en Anna Page komen op.)

Wat, master Fenton!

Anna.

Vergeving, lieve vader! beste moeder!

Page.

Ei, ei, juffertje, waarom zijt gij niet met master Slapperman meegegaan?

Juffrouw Page.

Waarom gingt gij niet met den dokter mede, meisje?

Fenton.

Gij brengt haar van haar stuk; verneemt nu alles.

Gij wildet haar een smaad’lijke’ echt doen sluiten,

Waar liefde nimmer wederliefde vond.

Nu staat het zoo: wij beiden, lang verbonden,

Zijn ’t nu zoo hecht, dat niets ons scheiden kan.

’t Vergrijp, dat zij gepleegd heeft, is geheiligd,

En haar misleiding heete geen bedrog,

Geen ongehoorzaamheid of plichtverzaking,

Want hierdoor meed, ontging ze een duizendtal

Godslasterlijk verwenschte heillooze uren,

Die een gedwongen echt haar brengen zou.

Ford.

Staat niet onthutst; hier valt niets aan te doen.

De hemel zelf regeert bij liefde en trouw;

Koop’ geld u land, het lot verkoopt een vrouw.

Falstaff.

Ik ben blij, dat, terwijl gij op mij gemikt hebt, uw pijl toch nog is afgeweken.

Page.

Wat nu?—’t Zij.—Fenton, zegene u de hemel!

Wat niet te ontgaan is, nu, dat moet men dragen.

Falstaff.

Hij schiet allicht een bok, die ’s nachts gaat jagen.

Juffrouw Page.

Nu, ’k wil niet langer pruilen. Master Fenton,

De hemel schenke u veel, veel blijde dagen.—

Kom, beste man, nu allen saam naar huis;

En lachen wij bij ’t haardvuur om de grappen,

Sir John en allen.

Ford.

Sir John en allen. Goed; wij gaan.—Sir John,

Toch houdt gij nog aan master Beek uw woord,

Want die, ja, slaapt van nacht bij juffrouw Ford.

(Allen af.)

[Inhoud]

AANTEEKENINGEN.

Van dit blijspel verscheen in 1602 een uitgave in quarto, welker titel er blijkbaar op berekend was om tot koopen uit te lokken: A Most pleasaunt and excellent conceited Comedie, of Syr John Falstaffe, and the merrie Wives of Windsor. Entermixed with sundrie variable and pleasing humors, of Syr Hugh the Welch Knight, Justice Shallow, and his wise Cousin M. Slender. With the swaggering vaine of Auncient Pistoll and Corporall Nym. By William Shakespeare. As it hath bene diuers times Acted by the right Honorable my Lord Chamberlaines seruants. Both before her Maiestie, and elsewhere. London Printed by T. C. for Arthur Johnson, and are to be sold at his shop in Powles Church-yard, at the signe of the Flower de Leuse and the Crowne. 1602. Deze T. C. is Thomas Creede, die verscheidene der quarto-uitgaven van Shakespeare drukte.—Op deze eerste uitgave volgde in 1619 een tweede, geheel naar deze eerste gedrukt. In 1623 bracht de folio-uitgave een anderen en veel uitgebreider tekst, die in 1630 in een derde quarto-uitgave woordelijk werd afgedrukt.

De groote onvolkomenheid der eerste quarto-uitgaven valt bij het onderzoek terstond in het oog. Wel is de volgorde der tooneelen, op een enkele uitzondering na, dezelfde als in de folio-uitgave maar alles is in de laatste veel fijner en beter uitgewerkt; en het aantal regels van het geheel is er ongeveer dubbel zoo groot. De onvolkomenheid der eerste quarto-uitgave is zoo, dat zij geenszins het eerste, niet behoorlijk afgewerkt, later verbeterd onderwerp van Shakespeare kan zijn; dit is onmogelijk, zelfs als wij onderstellen, dat zijn stukken eerst na herhaalde verbetering tot stand kwamen! Zij is geheel en al een onrechtmatige uitgave, waarvoor het onvolledig en gebrekkig materiaal, op slinksche wijze verkregen, zoo goed en zoo kwaad het ging, aaneengelapt werd; op welk een schaamtelooze wijze de ondernemers daarbij [325]vaak te werk gingen, is reeds vroeger, in dit deel, blz. 98, vermeld.

Het stuk moet geschreven zijn na de voltooiing van K. Hendrik V, dus na 1599. Het heeft ongetwijfeld zijn ontstaan te danken aan het verlangen, misschien door de toeschouwers kennelijk gemaakt, om de personen, die aan het publiek in de groote Koningsstukken zooveel genoegen verschaft hadden, nog eens, in een voor hen geschikte omgeving, in een blijspel of veeleer klucht te zien optreden; een verlangen, waaraan Sh. dan gehoor gaf1. Daartoe werd Falstaff, in K. Hendrik V reeds gestorven, weder opgewekt, werden Bardolf en Nym, welke laatste vroeger niet met Falstaff in aanraking was gekomen, en die beiden in datzelfde stuk reeds opgehangen waren, weder levend gemaakt en, zooals ook Pistool en de Page (uit het tweede deel van K. Hendrik IV), met Falstaff samengebracht, en wel te Windsor, omdat de dichter het stuk daar verkiest te laten spelen. Daarheen werd nu ook vrouw Haastig verplaatst, wel nog de oude koppelaarster, maar een vreemde voor Falstaff; zij hebben elkander niet gekend. Evenzoo is de betrekking tusschen Zielig en Falstaff een geheel andere dan vroeger. Men ziet, al treden er vele personen in op, die uit de Koningsstukken bekend zijn, het stuk hangt verder niet in het minst met de overige samen; Falstaff zelf is een geheel ander persoon dan vroeger, en laat zich op de onzinnigste wijze door de twee vroolijke burgervrouwtjes en door den verkleeden Ford beetnemen; ja, hij herkent zelfs den Walliser Elf aan zijn spraak niet. Wij zijn hier op het gebied der klucht, die ook het onwaarschijnlijkste mogelijk maakt en geschieden laat; en hiermede is volkomen in overeenstemming, dat Falstaff ten slotte door de overwinnende partij vriendelijk aan tafel genoodigd wordt. Het stuk wil vroolijk en blij-eindend zijn; strenge eischen heeft de critiek hier niet te stellen.

Enkele bijzonderheden moge de schrijver aan de eene of andere novelle ontleend hebben,—zooals dit trouwens bij onderzoek gebleken is,—wat hij ontleend heeft is zoo luttel, dat het onnoodig mag gerekend worden, hierbij stil te staan.


I. 1. 1. Sir Hugo. In het latere gedeelte der middeleeuwen en ook nog ten tijde van Shakespeare werden geestelijken, ook die van lageren rang, met den titel Sir aangesproken, een vertaling van den Latijnschen titel Dominus, in Nederland welbekend.

I. 1. 2. Een Sterrekamerzaak. De Sterrekamer, camera stellata,—zoo genoemd omdat de zoldering der zittingszaal in Westminster met sterren was versierd,—was het hooge gerechtshof, dat over oproer, hoogverraad en dergelijke vergrijpen had te oordeelen. De wijze van procedure was de volgende: de delinquenten werden voor den Geheimen Raad, the council, gedaagd en ontvingen daar het bevel, zich dagelijks bij dezen raad aan te melden en zich niet zonder verlof te verwijderen; na eenigen tijd werden zij op onderdanige bede van deze verplichting wel ontslagen, maar moesten bij de volgende zitting der Sterrekamer zich op een bepaalden dag bij dit hooge gerechtshof vervoegen. De Geheime Raad was het voorbereidend, de Sterrekamer het rechtsprekend lichaam. Daarom spreekt Zielig, I. 1. 35, ook van den Geheimen Raad. Er was een nauw verband tusschen dezen en de Sterrekamer, want verscheidene leden van den eersten waren leden van de tweede. De Sterrekamer, door Hendrik VII ingesteld, was meermalen een werktuig om vorstenwillekeur over het gewone recht te doen zegevieren en werd daarom in 1641 opgeheven.—Blijkbaar wordt hier de ijdelheid en opgeblazenheid van Zielig bespot, daar hij een jachtvergrijp voor het hoogste gerechtshof brengen wil. Misschien kreeg ook de Sterrekamer zelf een veeg uit de pan, want volgens Collier—in zijn History of English Dramatic poetry, III, 295,—werden er twee edellieden voor haar gedaagd, die in een park van Sir John Stanhope, vice-kamerheer der koningin, gejaagd, d.i. gestroopt, hadden, zoodat het rechtshof zich ter wille van een groot heer met zulk een gering vergrijp had ingelaten. Er is geen reden, om hier de juistheid van Collier’s mededeelingen te betwijfelen.

I. 1. 6. Coram, custalorum, ratolorum, armigero. Zielig (Shallow) heeft zich even te voren reeds esquire genoemd, wat hier met „zijn edelgeboren” vertaald is;—[326]de rang van esquire is één graad lager dan die van ridder,—en nu wedijvert hij met zijn neef om zijn titels voluit op te geven.—Als vrederechter onderteekende Zielig de getuigenverhooren met de woorden: Jurat coram me, Roberto Shallow armigero; „hij zweert in tegenwoordigheid van (coram) mij, Robert Shallow, esquire.” Zielig blijkt ook custos rotulorum, bewaarder der archieven van het graafschap, geweest te zijn; alsdan kon de formule worden: jurat coram me, custode rotulorum, R. S., armigero. Als verkorting kon wel geschreven worden cust-ulorum, wat door Zielig voor één woord wordt gehouden en eenigszins verkeerd uitgesproken. Zijn neef vat coram als een titel op, daarom brengt Zielig zijn waardigheid van „custalorum” in herinnering, en Slapperman meent dien te moeten aanvullen met ratolorum, waarvan hij toch ook wel eens gehoord heeft.—Met zeer weinige trekken zijn aldus Zielig en zijn neef Slapperman (Slender) geteekend.

I. 1. 16. Hun dozijn zilveren pietermannen. The dozen white luces. De luce is de snoek, the pike, in het Latijn Esox lucius. Allerduidelijkst wordt hier gezinspeeld op het wapenschild der familie Lucy, die drie zilveren opgerichte snoeken op een veld van keel voerde. In Ferne’s „Blazon of Gentry”, 1586, staat te lezen: „Signs of the coat should something agree with the name. It is the coat of Geffray Lord Lucy. He did bear gules, three lucies hariant (hauriant) argent.” („Hauriant” is in de wapenkunde de uitdrukking voor het opgericht zijn van visschen, alsof zij uit het water willen springen, wat bij leeuwen enz. saltant of saliant heet.) De familie der Lucy’s bewoonde den riddermatigen zetel Charlecote, aan den Avon, nabij Stratford, de stad, waar Shakespeare geboren werd en ten minste tot zijn twintigste jaar bleef. Hij kende natuurlijk het wapen der Lucy’s, zooals ieder kind destijds de wapens der in zijn buurt wonende edellieden kende. Het dozijn snoeken is geen overdrijving, want het schild werd ook wel in vieren gedeeld en ieder kwartier vertoonde het drietal; zoo heeft ook Dugdale, die de oudheden van Warwickshire beschreef, het in de kerk van Stratford gezien.—Een oogenblik later is Zielig er over ontevreden, dat zijn wapen versche, niet zoute visschen voert; een oud geslacht moest gezouten visschen in zijn wapen hebben. Men gaat hieruit al licht denken, dat er aan de oudheid of den adel van het geslacht Lucy wat haperde. En ziet: in Dugdale’s Antiquities of Warwickshire wordt vermeld, dat de stamboom der Lucy’s tot den tijd van Richard I reikt, maar dat zij den naam eerst onder Hendrik III hebben aangenomen: van Hendrik III tot Elizabeth zijn de driehonderd jaar verloopen, waarvan Zielig spreekt; in Camden’s Britannia,—Camden was een tijdgenoot van Sh., goed bekend met de voornaamste geslachten,—staat in de beschrijving van Warwickshire: „Plenior hinc Avona defertur per Charlecott, nobilis et equestris familiæ Luciorum habitationem, quæ a Charlecottis jam olim ad illos hæreditario quasi transmigravit.” Charlecott en Charlecottis zijn bij Camden door den druk onderscheiden, en in zijn lijst der „Barones et illustriores familiæ” ontbreekt het huis Lucy. Dus een edel en riddermatig huis, doch slechts quasi-erfgenaam der Charlecotes, misschien door huwelijk of vorstengunst in het bezit van hun zetel gekomen. Met het oog hierop, kan men in Sh.’s woorden een bitteren hoon ontdekken: „Zij hebben de luces in hun coat (riddermantel) en beweren, dat het een oude coat is; doch zij hebben zich in Charlecote genesteld als louses in an old coat; hun visschen hebben zij tot een dozijn vermeerderd om vertooning te maken, maar het zijn en blijven versche visschen,—hun adel is nieuwbakken,—zij voeren niet the old coat, niet het echte, oude wapen van Charlecotte.”

Nicholas Rowe, de eerste, die na de vier folio-uitgaven van 1623, 1632, 1664 en 1685, een critische uitgave van Sh.’s dramatische werken in 1709 ondernam, voegde bij deze eenige aanteekeningen omtrent Sh.’s leven. Hij was ze grootendeels verschuldigd aan den tooneelspeler Betterton (geboren in 1635), die in Warwickshire berichten omtrent Sh. ingewonnen had. Hij vermeldt, dat Sh. zich aan stroopen in de bosschen van Sir Thomas Lucy had schuldig gemaakt, daarvoor door dezen streng bestraft werd, zich wreekte door een scherp hekeldicht op dien edelman en eindelijk, om vervolgingen te ontgaan, uit Stratford week en in Londen zijn fortuin ging zoeken.—Richard Davies, Rector te Sapperton in Glocestershire, gestorven 1708, spreekt ook van Sh.’s wilddieverij, waarvoor hij door Lucy streng gestraft werd, zoodat hij zijn vaderstad ontweek en, hoewel hier fortuin door makend, zeer verbitterd bleef [327]op genoemden edelman, dien hij tot zijn vrederechter Clotpole (Dwaashoofd) maakte, en wien hij, met zinspeling op zijn naam, drie luizen tot wapen gaf.

Men ziet, dat door deze mededeelingen, hoe weinig gewicht men er ook aan hechte en hoe laat deze berichten ook verzameld mogen zijn, de boven gegeven verklaring, die op de onderzoekingen van Herman Kurz steunt, niet weinig bevestigd wordt. Men heeft inderdaad alle recht om te vermoeden, dat de eerste letter van Shallow’s (Zieligs) naam is: Sir Thomas Lucy.—Ook in 1. K. Hendrik VI, IV. 7, 61 laat Sh. een Lucy geweldig met titels schermen.

I. 1. 19. Die dozijn silveren pieten. The dozen white louses. Hugo Evans is een Walliser; het Engelsch is hem een vreemde taal, die hij verbazend radbraakt, zoowel door wonderlijken zinsbouw als door taalfouten en harde uitspraak. Zoo zegt hij hier, in plaats van lice, louses. Toch spreekt hij het Engelsch met het grootste zelfvertrouwen, evenals zijn landgenoot Fluellen, over wien men dit deel blz. 52 nazie.

I. 1. 59. Heeft haar grootvader enz. De folio-uitgave kent deze woorden aan Slapperman toe; de gissing van Capell, dat Zielig ze spreken moet, is echter zeer waarschijnlijk; tot dezen, als Slapperman’s voogd, zal zich Evans met zijn mededeeling gewend hebben.

I. 1. 92. Bij Cotswold. Cotswold, in den volksmond Cotsall, is een heuvelachtige grasrijke streek in Glostershire, waar vaak volksvermakelijkheden plaats vonden.

I. 1. 116. De dochter van uw wachter niet gekust. Ongetwijfeld een aanhaling uit een thans onbekend volksliedje of een toespeling er op.

I. 1. 130. Gij Banbury-kaas. Banbury, een stadje in Oxfordshire, was, behalve om zijn puriteinschgezindheid, bekend om zijn bijzonder dunne kaas. In Jack Drum’s Entertainment (1601) vindt men evenzoo: „You are like a Banburycheese,—nothing but paring”; niets dan korst. Wordt hiermede Slapperman’s magerheid aangewezen, evenals door het flentertje of dun schijfje van Nym. Pistool’s Mephostophilus doelt op zijn afschuwelijke leelijkheid, zooals het voorkomen was van den boozen geest in Marlowe’s Faust.

I. 1. 158. Een halve kroon in scheepjesschellingen. In ’t Engelsch mill-sixpences, munten op den muntmolen in 1561 voor het eerst geslagen; de stempel werd later veranderd. Een kroon gelieve men hier twee gulden waard te denken; het Engelsch heeft hier zeven grooten, seven groats, wat samen 28 pence is; hoe het mogelijk is, zeven grooten in zesstuiversstukken (of ƒ 1.— in schellingen) te verliezen, moge Slapperman zelf uitleggen.—„Schuifbordschellingen”, Edward shovel-boards zijn groote zware, onder Edward VI geslagen schellingen, die voor het spelen op het shovel-board of shove-groat gebezigd werden. Op dit schuifbord, den voorlooper als het ware van het biljart, werden zulke munten, maar ook wel steentjes van een pond gewicht en meer, met de hand voortgeschoven en moesten dan bepaalde punten of lijnen bereiken.

I. 1. 164. Vreemd’ling van ’t gebergt. Omdat Evans een Walliser is.—Labras, dat volgt, is Spaansch voor „lippen”; er waren in Sh.’s tijd veel Spaansche woorden in gebruik.—Voor het „grijpschaar” staat in ’t Engelsch nuthook, een lange staak met een haak aan ’t eind, om noten van de boomen te halen; het woord is een spotnaam te rekenen voor politiemannen en slaat tevens nog op Slapperman’s magerheid.—„Scharlaken en Hans” zijn de namen van twee volgelingen van Robin Hood, die nu vereenigd op Bardolf worden toegepast, om hem te gelijk als spitsboef en drinkebroer te kenschetsen.

I. 1. 200. Met uw verlof, lieve juffrouw! Kussen was in oud-Engeland een zeer gewone begroeting.

I. 1. 209. Het raadselboek. In 1600 werd „The booke of merry riddles” uitgegeven, dat grooten aftrek vond en verscheidene malen herdrukt werd. Met het liedekens- en klinkdichtenboek kunnen de liederen en sonnetten van den graaf van Surrey bedoeld zijn, die zeer in aanzien waren en in het jaar 1557, waarin zij het licht zagen, driemaal gedrukt werden, verder in 1559, 1565, 1567, 1574, 1585 en 1587.

I. 1. 211. Met de laatste Allerheiligen, veertien dagen voor Sinte Michiel. Evenals zijn meester een eigen rekenmanier, houdt Simpel er zijn eigen kalender op na, want Allerheiligen valt ruim vier weken na Michaëlis.

I. 1. 282. Bedien mijn neef Zielig. Ook als men te gast was, liet men zich toen door zijn eigen knecht bedienen.

I. 1. 307. Sackerson. Honden met [328]beren te laten vechten was toen een zeer geliefd volksvermaak. Sackerson was een sterke beer in Parisgarden, Southwark, Londen.

I. 2. 13. Pippelingen en kaas. Als echt Walliser hield Evans bijzonder veel van kaas.

I. 3. 15. Schuimen en kalken. Men schaafde, volgens Steevens, zeep op den bodem van een bierkan, om het bier te laten schuimen; met sek werd kalk gemengd, om die te klaren; vergelijk 1 K. Hendrik IV, II. 4. 136.

I. 3. 23. O snood Gongarisch wicht. De regel ziet er uit als een gewijzigde versregel uit een oud drama; Gongarian staat voor Hungarian; door deze Hongaren zijn de Zigeuners of Heidens te verstaan, evenals men bij den Boheemschen Tartaar van den Waard (IV. 5. 21) aan dezen te denken heeft. Bisschop Hall zegt in zijn „Satires”:

„So sharp and meagre that who should them see

Would swear they lately came from Hungary.”

En zoo kan Hongaar ook de bijbeteekenis hebben van „hongerlijder”.—In het volgend zeggen van Nym staan de laatste woorden van Nym: „Zijn aard is” enz. niet in de folio-, maar zijn aan de quarto-uitgave ontleend.

I. 3. 30. Een figo. Een teeken van verachting; zie 2 K. Hendrik IV, V. 3. 124 (Deel I, blz. 632).

I. 3. 36. Gaan stroopen. Er staat eigenlijk „konijnen vangen”.

I. 3. 49. Zij lacht toe. In ’t Engelsch staat letterlijk: she carves. To carve is eigenlijk „voorsnijden”, „trancheeren”, een kunst, die een welopgevoed mensch, man en vrouw, moest verstaan. Als een vrouw aan een man voorsneed, hem bediende, kon dit een teeken van welwillendheid of gunst gerekend worden, en dat Falstaff, die van zijn buik een afgod maakte, het zoo opvatte, kan niet verwonderen. Men kan hier het woord dus opvatten in letterlijken zin, maar ook eenvoudig als voorkomend zijn; evenzoo is het in „Veel gemin, geen gewin”, V. 2. 323.—Een andere verklaring geeft Grant White; hij zegt, dat het is, „bij het drinken met den vinger een geheim teeken van verstandhouding geven” en haalt daarvoor uit Sir Thomas Overbury’s A very woman het zeggen aan: her lightness gets her to swim at top of the table, where her wry little finger bewrays carving.—In het volgend zeggen van Pistool heeft de folio-uitgave, min verkieslijk, tweemaal will; ’t eerste moet well zijn.

I. 3. 59. Hij heeft een legioen engelen. Gouden munten van 10 shilling.

I. 3. 83. Sir Pandarus van Troje. De oude koppelaar; zie Sh’s Troilus en Cressida.

I. 3. 95. Valsche steenen. In ’t Engelsch worden soorten van valsche dobbelsteenen opgenoemd: gourd, fullam, high en low; misschien waren de eerste met een holte, de tweede met lood vervalscht, en gaven de twee andere altijd hooge of altijd lage oogen.

I. 4. 28. Met een konijnenmelker. In ’t Engelsch warrener, eigenlijk niet een konijnfokker, maar een opzichter in een konijnenperk, die wel niet hooger begaafd behoeft te zijn dan een ganzenhoeder. Moed is zeker niet het eerste vereischte voor deze betrekking.

I. 4. 79. Phlegmatiek. Zij wil natuurlijk choleriek zeggen, maar is met die vreemde woorden telkens in de war.

II. 1. 5. Schoon de Liefde het Verstand wel als haar verkenner gebruike, laat zij het toch niet als haar raadsman toe. Arts zou de vertaling zijn van physician, zooals door de meeste uitgevers, Dyce, Staunton, Clark en Wright, Delius hier gelezen wordt. Maar de arts is in de eerste plaats een raadgever, en de redeneering sluit dus niet. Dit physician is Johnson’s gissing voor precisian, dat in de folio-uitgave gelezen wordt. Het komt mij voor, dat precisian behouden moet blijven en een goeden zin geeft. Een precisian moet beteekenen: iemand, die heel precies is, een nauwlettend mensch, die alles goed opneemt, het voor en tegen overweegt, een berekenaar, een opmerker, een pluizer, een overweger is. Zoo wordt in het vervolg van den brief nageplozen en overwogen, dat er sympathie tusschen Falstaff en zijn aangebedene bestaat: in leeftijd, in vroolijkheid, in smaak voor sek; maar dit alles is niet de reden van zijn liefde, deze vloeit niet voort uit den aard van zijn rede. Hij bemint, omdat hij het moet, door den drang des harten; de reden is niet op te geven, maar hij bemint, hij bemint smachtend, vurig, trouw, en vraagt wederliefde2. [329]

II. 1. 23. Die Vlaamsche dikzak van een dronkaard. In ’t Engelsch alleen: this Flemish drunkard, maar de Engelschman dacht bij den Duitschen dronk vanzelf aan een grooten lichaamsomvang; vergelijk „Othello”, II. 3. 80.

II. 1. 52. Die ridders willen er op inhakken. Engelsch: These knights will hack. De juiste beteekenis is nog raadselachtig; hack beteekent „hakken”, „houwen”.

II. 1. 64. Het lied van „Juffrouw Groenmouw”. Een lichtzinnig liedje uit dien tijd; het is verloren gegaan, maar de melodie is bewaard gebleven. Wereldsche wijsjes, die opgang maakten, werden toen niet zelden voor geestelijke liederen gebruikt.

II. 2. 19. Pickt-hatch. Een beruchte buurt in Londen.

II. 2. 28. Bierhuis-uitdrukkingen. Engelsch: redlattice phrases. De venstertralies van kroegen en publieke huizen waren roodgeverfd.

II. 2. 157. Welkome Beken. De aangenomen naam van Ford is in de folio Broom, in de quarto-uitgave Brook; het laatste is, blijkens deze woordspeling, juist. De eerste naam, Brook, is waarschijnlijk, om de eene of andere reden, in Broom veranderd, zonder dat men op deze plaats acht sloeg.—Dat iemand ter kennismaking aan een gast in een herberg een kan wijn zond, was in Sh.’s tijd niet vreemd en bleef nog lang daarna in zwang.—De uitroep via! is Italiaansch en beteekent: voort! vooruit! zij was in Engeland zeer gebruikelijk.

II. 2. 311. Amaimon enz. De duivelnamen heeft Sh. ontleend aan het boek van Reginald Scot: Inventarie of the Names, Shapes, Powers, Government and Effects of Devils and Sprites etc. 1584.

III. 1. 17. Aan helt’re peekjes enz. In zijn angst mengt Evans in het lied van Marlowe: The Passionate Shepherd to his Love, dat ook in „De Verliefde Pelgrim” (aan het einde van het derde deel te vinden) is opgenomen een vers uit den 137sten Psalm: „Aan Babels waat’ren zaten wij”. Het oorspronkelijke luidt: By shallow rivers, by whose falls Melodious birds sing madrigals. There will I make thee a bed of roses, With a thousand fragant posies.

III. 3. 15. Datchetwei. Een als bleek gebruikte weide tusschen het noorderterras van het kasteel te Windsor en de Theems, met een sloot, die in de rivier uitloopt.

III. 3. 44. Van kraaien. From jays. Jay is de Vlaamsche gaai of meerkol, Corvus glandarius; het woord wordt ook tot aanwijzing van lichte vrouwen gebezigd, zie „Cymbeline” III. 4. 51.

III. 3. 45.Is nu mijn hemelsch kleinood mijn?Have I caught thee, my heavenly jewel? Zoo begint het tweede lied uit Sidney’s Astrophel and Stella. Alleen is in de folio-uitgave het woord thee ingevoegd.

III. 3. 79. De apothekersstraat in den kruidentijd. In ’t Engelsch wordt de straat, waarin vele apotheken waren, door den naam, Bucklersbury, aangewezen; de „kruidentijd” is natuurlijk de tijd, waarin de meeste kruiden, simples, verzameld en gedroogd werden.

III. 3. 96. Verschuilen achter het wandtapijt. Zie 1 K. Hendrik IV, II. 4. 549 en „Hamlet”, II. 2. 163 en III. 4. 7.

III. 4. 47. Wat er ook gebeure. Er staat eigenlijk „kome kort- en langstaart”; hij voegt er bij, dat hij zich niet zoo hoog als een landjonker, squire, wil verheffen, misschien uit respect voor Zielig, die een „squire” is.

IV. 1. 4. Echt separaat dol. In ’t Engelsch zegt vrouw Haastig very courageous mad, „courageous” voor outrageous; in ’t Nederlandsch staat natuurlijk separaat dol voor „desperaat dol”.

IV. 1. 41. De artikels worden ontleend van het pronomen. In het Latijn zijn, zooals bekend is, geen lidwoorden. Maar ook de ouden, zelfs Varro reeds, die ten tijde van Caesar leefde, bezigden de aanwijzende voornaamwoorden, om de geslachten der naamwoorden te onderscheiden; zoo zegt Varro („De lingua latina”, X. 2. 161): „In virili genre est lepus, ex neutro nemus; dicitur enim hic lepus et hoc nemus”. Zoo heeft langzamerhand de [330]Grammatica der middeleeuwen van het demonstrativum als het ware een artikel gemaakt, en in de Latijnsch-Engelsche woordenlijsten der 15de eeuw, die nog lang in gebruik bleven, vindt men voor ieder substantivum, naar gelang van zijn geslacht, een hic, een hec of een hoc, of ook verkort i, e, o.

IV. 2. 77. Het dikke wijf van Brentford. Gillian (Juliana) of Jyl was een om haar grappige invallen zeer bekende waardin uit Brentford,—een stadje, ongeveer zeven mijlen westelijk van Londen, naar Windsor toe, gelegen,—en ging bij velen voor een heks door.—Er werden toen doeken gedragen, mufflers, om de kin en den mond te omhullen.

IV. 2. 110. Neem eer voor stille waat’ren u in acht. In het Engelsch staat hier het spreekwoord: „Stille varkens eten alle draf.” Ons spreekwoord is: „Stille waters hebben diepe gronden”.

IV. 3. 1. De Duitschers verlangen. In de folio-uitgave staat hier het enkelvoud, en dit wisselt later af met het meervoud, als om aan te duiden, dat een van de drie hoofdpersoon is.—Hoogstwaarschijnlijk was de in dit stuk optredende waard een aan de toeschouwers bekende persoonlijkheid en is hij werkelijk door Duitsche groote heeren bedrogen, aan wie hij paarden had geleverd zonder er betaling voor te kunnen krijgen. Dit nader aan te toonen, waarvoor bronnen genoeg voorhanden zijn, zou hier te veel ruimte vorderen en de zaak is er niet belangrijk genoeg voor.

IV. 4. 28. Er loopt een sprookje van den jager Hoorne. Halliwell zegt aan het slot zijner inleiding bij een herdruk der oude quarto-uitgave: „In a manuscript of the time of Henri VIII, in the British Museum, I find: „Rycharde Horne, yeoman”, among „the names of the hunters which be examyned and have confessed for hunting in his majesty’s forest”. Volgens de oude overlevering zou Horne, die opzichter was van het koninklijk park, uit angst voor zijn ontslag, zich opgehangen hebben aan den naar hem genoemden eik. Men heeft zich veel moeite gegeven, om de plaats, die de dichter zich voor dit tooneel voorstelt, aan te wijzen, maar het mag overbodig heeten daarover uit te wijden, en na te gaan, welke der eiken, dien men als „eik van Horne” heeft aangewezen, door Sh. bedoeld zou zijn. Slechts dit: de plaats lag zeker vrij dicht bij het kasteel, want daar vond men vroeger eiken, zaagkuil (een timmerplaats) en een droge gracht, die bij de slotgracht behoorde, bij elkander.—In de oude quarto-uitgave is de naam des jagers, evenals in bovenstaand document, Horne, en niet Herne, zooals in de folio-uitgaaf. De eerste naam zal wel de juiste zijn en is in dit stuk eigenaardiger; zie ook V. 5. 115.

IV. 5. 7. Veldbed. Trucklebed, een laag bed, op rollen, dat onder het groote bed, dat op pooten stond, kon geborgen worden en meest voor een bediende bestemd was.

IV. 5. 19. Ephesiër. Een vroolijke, levenslustige klant, ook wel Corinthiër geheeten, zie 2 K. Hendrik IV, II. 2. 164 en 1 K. Hendrik IV, II. 4. 13.—Over Boheemsche Tartaar, zie boven, blz. 328, bij I. 3. 23.

IV. 5. 66. Kerlino. Evenzoo maakt in ’t oorspronkelijke de waard van het Engelsche varlet, „knecht”, „kerel”, het Italiaansch klinkend varletto.

IV. 5. 104. Primero. Een kaartspel, thans onbekend, ook in K. Hendrik VIII, V. 1. 7. vermeld.

V. 1. 1. Kom kom, enz. Dit eerste tooneel zou eigenlijk beter bij het vorige bedrijf gevoegd zijn.

V. 5. 21. Pataten regenen, eryngiën, sneeuwen. De pas bekend geworden aardappels en de kruisdistels werden geacht een tot mingenot opwekkende kracht te bezitten.

V. 5. 43. Aardsche wichten, volgens ’t lot geroofd. You orphan heirs of fixed destiny. Waarschijnlijk: kinderen van aardsche ouders, die volgens eeuwig besluit van het noodlot door de elfen geroofd en door deze als kinderen aangenomen waren.—Met oyez, hoort (in het Engelsch oyes, rijmend op toys), begon een heraut steeds tot stilte te vermanen.—Voor deze woorden der Elfenkoningin staat in de folio-uitgaaf Qui., d.i. Quickly (de naam van vrouw Haastig), voor de volgende van Hobgoblin, de naam Pistool, wat niet anders aanduidt,—daar het voor den druk gebezigde handschrift blijkbaar bij de vertooning van het stuk gebezigd was,—dan dat dezelfde spelers, die vrouw Haastig en Pistool hadden voorgesteld, nu als Feeënkoningin en Hobgoblin optraden.—Mogelijk ondertusschen is Qui. een drukfout voor Qu., d.i. Queen, koningin, Elfenkoningin. [331]

V. 5. 53. Tauwtrupje. In ’t Engelsch staat Bede, d.i. Bead, in de quarto-uitgave, om Evans’ Walliser uitspraak, Pead. Bead is een knopje, bolletje b.v. van een rozenkrans, kraal, ook droppel, of wel alles wat zeer klein is.

V. 5. 60. Windsors slot. Malone heeft vermoed, dat de regels, die op de orde van den Kouseband doelen en in de quarto-uitgave van 1602 ontbreken, later bijgevoegd zijn en op het door koning Jacobus I in 1603 te Windsor gehouden feest der orde betrekking hebben. Dit vermoeden is zeer waarschijnlijk juist. In reg. 67 wordt gesproken van installatie van nieuwe ridders,—each fair instalment,—en in de laatste jaren van Elizabeths regeering was er van installatie van nieuwe ridders zoo geen sprake; daarentegen was in 1603 Sh.’s begunstiger en vriend, graaf Southampton, onder hen, wien deze eer ten deel viel. Kort te voren was hij nog een gevangene wegens hoogverraad en had bijna het lot van zijn vriend Essex gedeeld; na Elizabeths dood werd hij weder in zijn rang en zijn waardigheden hersteld en mocht naar het gebruik der orde zijn insignia: schild, helm en banier, met zijn voor rein verklaard wapen, boven zijn zetel in de kapel der orde ophangen. De toevoeging with loyal blazon, reg. 68, kan zeer wel hierop doelen.

V. 5. 107. Neen, loop niet weg. De speelaanwijzing, die aan deze woorden van Page voorafgaat, ontbreekt in de folio-uitgaaf geheel, en is reeds door een der oudste uitgevers, Theobald, aan de eerste quarto-uitgave met eenige wijzigingen ontleend. Dat de inhoud moet zijn als hier gegeven is, valt niet te betwijfelen.


1 Een eeuw later is er een overlevering geboekt, dat koningin Elizabeth zelf gewenscht zou hebben, Falstaff nog eens, en wel verliefd, te zien optreden. 

2 Het woord verkennen beveelt zich aan, omdat het een krijgsman is, die schrijft; voor [329]„verstand” zou men „rede” willen kiezen, om de gelijkheid in klank met reden, maar ’t woord is vrouwelijk.—Op godsdienstig gebied zou a precisian een streng puritein kunnen zijn, maar van de Rede hier een „verdammender Inquisitor”, een „Prediger”, een „Proselytenmacher” of een „Sittenlehrer” te maken, zooals Duitsche vertalers gedaan hebben, gaat, dunkt mij, in het geheel niet aan. 

Inhoudsopgave

DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR. 284
I. EERSTE BEDRIJF. 284
1. EERSTE TOONEEL. 284
2. TWEEDE TOONEEL. 288
3. DERDE TOONEEL. 289
4. VIERDE TOONEEL. 290
II. TWEEDE BEDRIJF. 292
1. EERSTE TOONEEL. 292
2. TWEEDE TOONEEL. 296
3. DERDE TOONEEL. 300
III. DERDE BEDRIJF. 301
1. EERSTE TOONEEL. 301
2. TWEEDE TOONEEL. 303
3. DERDE TOONEEL. 304
4. VIERDE TOONEEL. 307
5. VIJFDE TOONEEL. 309
IV. VIERDE BEDRIJF. 311
1. EERSTE TOONEEL. 311
2. TWEEDE TOONEEL. 312
3. DERDE TOONEEL. 315
4. VIERDE TOONEEL. 315
5. VIJFDE TOONEEL. 317
6. ZESDE TOONEEL. 318
V. VIJFDE BEDRIJF. 319
1. EERSTE TOONEEL. 319
2. TWEEDE TOONEEL. 320
3. DERDE TOONEEL. 320
4. VIERDE TOONEEL. 320
5. VIJFDE TOONEEL. 320
AANTEEKENINGEN. 324

Colofon

De nieuwe omslagillustratie van dit eBoek is hiermee aan het publieke domein verleend.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 34 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
284 Willem William 2
285 Zielig Page 6
286 vreemd ling vreemd’ling 1
291 Sapistri Sapristi 2
291, 328 . [Verwijderd] 1
292 zen’ ond zen ’ond 2
295 of òf 1 / 0
297 duidendmaal duizendmaal 1
297, 297 . , 1
297 ouder oudere 1
299, 301, 304, 305, 309, 322, 328 [Niet in bron] . 1
303 gentleman gentlemen 1
304 [Niet in bron] Hij 4
315 [Niet in bron] ; 1
321 [Niet in bron] , 1
323 ik is 1
323 : ; 1
324 geens, zins geenszins 2
324 - , 1
325 Bardolff Bardolf 1
325 Met Men 1
325 gegejaagd gejaagd 2
326 voeren vieren 1
326 Warwickhire Warwickshire 1
326 Antiquites Antiquities 1
330 [Niet in bron] 1